Rechtspraak
ING/werknemer
Werknemer is op 31 augustus 1992 bij ING in dienst getreden. In de periode van 1 mei 2004 tot 1 december 2010 vervulde hij de functie van CEO van ING Bank Czech Republic te Praag. Daarna vervulde hij de functie van CEO van ING Bank Ukraine te Kiev. Zijn brutosalaris bedroeg laatstelijk € 34.733,33 per maand. Op 20 juni 2011 is hij op staande voet ontslagen. Bij brief van 20 september 2011 aan ING heeft werknemer de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Bij brief van 21 september 2011 heeft ING aan het UWV verzocht voor zover vereist toestemming te verlenen om het dienstverband met werknemer te beëindigen. Op 11 oktober 2011 heeft werknemer de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden met toekenning van een ontslagvergoeding. Op 21 oktober 2011 heeft de griffie van de sector kanton van de rechtbank partijen opgeroepen te verschijnen op de mondelinge behandeling van dit verzoek op 21 november 2011. Bij brief van 9 november 2011 heeft het UWV aan ING zijn toestemming verleend de arbeidsverhouding met werknemer op te zeggen. Bij brief van 11 november 2011 heeft ING aan werknemer bericht dat zij de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog zou bestaan, opzegde per 15 november 2011. Op 17 november 2011 heeft ING in dit geding een verweerschrift in eerste aanleg ingediend. In dit verweerschrift heeft ING haar verweer beperkt tot het betoog dat de grond aan het verzoekschrift was komen te ontvallen doordat de arbeidsovereenkomst was geëindigd op 20 juni 2011, althans op 15 november 2011. Bij de mondelinge behandeling op 21 november 2011 heeft de kantonrechter ING in de gelegenheid gesteld ook inhoudelijk verweer te voeren tegen het verzoek. ING heeft de kantonrechter verzocht de zaak aan te houden, maar de kantonrechter heeft dat geweigerd. Bij de bestreden beslissing van 12 december 2011 heeft de kantonrechter onder het voorbehoud dat de arbeidsovereenkomst ten tijde van zijn beslissing nog bestond, de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 januari 2012, aan werknemer een vergoeding ten laste van ING toegekend ter hoogte van € 1.345.900 bruto en ING veroordeeld tot betaling van die vergoeding. Laatstbedoelde veroordeling heeft hij ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hij heeft de opzegging van 11 november 2011 tegen 15 november 2011 als misbruik van bevoegdheid gekenschetst en aannemelijk geacht dat de bodemrechter zal oordelen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is blijven bestaan. Bij de vaststelling van de hoogte van de ontslagvergoeding heeft hij een correctiefactor van ongeveer 2,5 gehanteerd. ING is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
Het hof oordeelt als volgt. De bevoegdheid om bij de opzegging van een arbeidsovereenkomst de wettelijke opzegtermijn niet in acht te nemen, is niet verleend voor het doel een door de werknemer aangevangen ontbindingsprocedure te blokkeren (artikel 3:13 BW). Nu ING heeft gesteld dat zij haar beslissing om de wettelijke opzegtermijn niet in acht te nemen mede heeft genomen vanwege het processuele voordeel dat er geen ontbinding zou volgen, staat vast dat ING de bevoegdheid mede heeft uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Die constatering is echter op zichzelf ontoereikend om tot misbruik van bevoegdheid te kunnen concluderen, want ING heeft ook andere redenen voor haar beslissing aangevoerd. Deze redenen (werknemer niet terug op de werkvloer, risico van ingewikkelde arbeidsvoorwaardenregelingen) zijn echter van onvoldoende gewicht, waardoor wel degelijk van misbruik van bevoegdheid kan worden gesproken. Het hof komt dus thans tot een ander oordeel dan het eerder heeft gegeven in een door partijen aangehaalde vergelijkbare zaak (Hof Amsterdam 29 december 2009, LJN BL4230). De stelling dat het BBA niet van toepassing is omdat werknemer niet terug zou vallen op de Nederlandse arbeidsmarkt, is onvoldoende onderbouwd.
ING beroept zich daarnaast op de tweede doorbrekingsgrond, te weten dat de rechter de beginselen van een behoorlijke procesvoering en van hoor en wederhoor heeft geschonden en daarmee fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. Volgens ING had de kantonrechter de zaak moeten aanhouden, nadat ING daarom had verzocht. Het hof verwerpt deze stelling. Bijgevolg is het appelverbod niet doorbroken.