Naar boven ↑

Rechtspraak

APG Algemeen Pensioengroep NV/werknemer
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12 juni 2012
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW8258

APG Algemeen Pensioengroep NV/werknemer

Terugvordering wachtgeldregeling wegens onverschuldigde betaling niet in strijd met redelijkheid en billijkheid. Werkgever (eigenrisicodrager) heeft recht op brutoloon

Werknemer is in 1987 in dienst getreden van ABP (thans APG), afdeling Woonfonds. Met ingang van 1 januari 1996 is het ABP geprivatiseerd. Deze op de Wet privatisering ABP gebaseerde privatisering had tot gevolg dat alle ABP-medewerkers, onder wie ook werknemer, per 1 januari 1996 de ambtenarenstatus verloren en voortaan in dienst waren bij de Stichting ABP op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Per 1 januari 1998 is ABP Woningfonds verzelfstandigd verder gegaan als Vesteda management B.V. (hierna: Vesteda) en is werknemer op grond van de werking van artikelen 7:662 e.v. BW (overgang van onderneming) in dienst gekomen bij Vesteda. De arbeidsovereenkomst tussen Vesteda en werknemer is per 1 juni 2000 door de kantonrechter te Maastricht op verzoek van werknemer ontbonden. De kantonrechter heeft een vergoeding toegekend van fl. 267.406 bruto (€ 121.343,55) als er geen wachtgeld zou worden toegekend en van fl. 53.483 (€ 24.269,53) als werknemer wel wachtgeld zou ontvangen. Door Vesteda is laatstgenoemde som aan werknemer betaald. Werknemer heeft zich, nadat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2000 is ontbonden, gewend tot USZO (toen nog geheten UWV USZO) met het verzoek een ontslaguitkering aan hem toe te kennen en wel op basis van het Sociaal Beleidskader ABP (hierna : SBK). USZO beoordeelt en voert namens het ABP (eigenrisicodrager) de uitkeringsaanspraken uit. Nadat USZO aanvankelijk een ontslaguitkering aan werknemer heeft toegekend, wordt in november 2002 vastgesteld dat deze uitkering ten onrechte ten laste van APG heeft plaatsgevonden. APG vordert de periodieke uitkering terug. Inmiddels is bij arrest Vesteda veroordeeld de wachtgeldregeling te voldoen. APG heeft beslag gelegd onder Vesteda en vordert terugbetaling van de onverschuldigde prestatie. De rechtbank heeft de vordering toegewezen, doch enkel ten aanzien van de nettobedragen. Beide partijen hebben zich hiertegen gekeerd in hoger beroep.

Het hof oordeelt als volgt. Werknemer stelt zich onder meer op het standpunt dat terugbetaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Op zich geldt als hoofdregel bij onverschuldigde betaling dat degene die onverschuldigd een geldsom (of zoals hier geldsommen) ontvangen heeft op de voet van artikel 6:203 lid 2 BW gehouden is tot teruggave van een gelijk bedrag. Het feit dat de ontvanger mogelijk gedurende enige tijd met teruggave geen rekening hoefde te houden – als door werknemer betoogd – kan van invloed zijn op bijvoorbeeld het verschuldigd zijn van wettelijke rente (vergelijk artikel 6:205 BW), doch staat in beginsel aan terugvordering van de hoofdsom niet in de weg. Wanneer evenwel sprake is geweest van periodieke betalingen die naar hun aard bestemd zijn om (grotendeels) te worden verbruikt voor de dagelijkse kosten van levensonderhoud, zoals bij wachtgeld in de regel het geval is, kan volledige toewijzing van een vordering uit onverschuldigde betaling onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. In de gegeven omstandigheden, in het bijzonder gezien de aan werknemer toegewezen aanspraak op Vesteda voor onder meer de periode waarop de aanspraak van APG ook ziet, kan toewijzing van de vordering tot terugbetaling van de onverschuldigd gedane uitkeringen als zodanig niet als onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden geoordeeld. Uit de stukken blijkt bovendien dat APG al in 2004 (zie de als productie 9 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief van APG van 7 mei 2004 aan de raadsman van werknemer) aan werknemer heeft voorgesteld te komen tot een minnelijke oplossing, welke werknemer om hem moverende redenen heeft afgewezen, zodat ook de gestelde vele kosten aan juridische bijstand een logisch gevolg daarvan vormen. Deze grief faalt derhalve.

APG wenst op grond van artikel 6:203 leden 1 en 2 BW de afgedragen loonbelasting terug te ontvangen. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat APG recht heeft op terugbetaling van de namens haar door USZO over de periode van 1 juni 2000 tot 1 november 2002 aan werknemer betaalde uitkering. In ieder geval heeft APG recht op terugbetaling van het aan werknemer uitbetaalde nettobedrag ad € 48.188,04. Anders dan de rechtbank aanneemt kan er voorts ook zonder rechtsgrond worden gepresteerd aan een ander dan de – aanvankelijk als zodanig beschouwde – crediteur. Daarvan is in casu sprake. APG heeft immers als inhoudingsplichtige in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna ook: LB) door werknemer in het kader van de abusievelijk toegekende uitkering verschuldigde loonbelasting afgedragen. Dat APG hiermee aan een verplichting van werknemer voldeed blijkt uit de respectieve van toepassing zijnde versies van artikel 1 LB in de periode 2000-2002. De in de Wet op de loonbelasting opgenomen systematiek dat de werkgever, in casu APG, rechtstreeks (althans via USZO) het door de werknemer, in casu werknemer, verschuldigde bedrag aan loonbelasting afdraagt, staat er niet aan in de weg dat dit ten behoeve van werknemer is geschied. Werknemer kan het terug te betalen brutobedrag, derhalve inclusief de loonbelastingcomponent, voorts inderdaad in het kader van zijn aangifte inkomstenbelasting verwerken als ‘negatief loon’. De grief van AGP slaagt derhalve. De hoogte van de vordering dient nader te worden vastgesteld. Volgt aanhouding van de zaak.