Rechtspraak
werknemer/werkgever
Werknemer is sinds 1976 als boekhouder in dienst van werkgever, een notariskantoor. Per 27 november 2000 is aan hem een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Sinds 2001 werkt hij halve dagen. Na verkregen toestemming is de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen opgezegd. De functie van werknemer is komen te vervallen. Werknemer stelt dat het ontslag kennelijk onredelijk is en vordert schadevergoeding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de noodzaak voor de beëindiging van het dienstverband voldoende is aangetoond, dat werkgever niet in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld en dat het ontslag op grond van het gevolgencriterium niet kennelijk onredelijk is. Werknemer heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Het hof oordeelt dat werkgever zich als goed werkgever jegens werknemer heeft gedragen door het dienstverband van werknemer in aangepaste vorm voort te zetten nadat hij arbeidsongeschikt was geworden. Werknemer heeft niet betwist dat er een bedrijfseconomische noodzaak was om hem te ontslaan. Hij stelt dat de economische crisis reeds in 2007 is begonnen en dat werkgever de ontslagvergunning voor hem dus een aantal jaren eerder had moeten aanvragen. Het hof kan werknemer hierin niet volgen. Niet alleen heeft werknemer niet onderbouwd en aangetoond dat zijn positie op de arbeidsmarkt in 2008, toen de gevolgen van de crisis voor werkgever zichtbaar werden, beter zou zijn geweest, ook is onbegrijpelijk dat werknemer kennelijk genoegen zou hebben genomen met een eerder ontslag en dus een eerdere mogelijke inkomensachteruitgang, terwijl hij anderzijds stelt dat werkgever hem in redelijkheid tot aan zijn pensioen in dienst had behoren te houden. Het hof neemt met werknemer aan dat zijn positie op de arbeidsmarkt ten tijde van het ontslag bepaald niet rooskleurig was gezien zijn leeftijd, zijn arbeidsongeschiktheid en zijn eenzijdige arbeidsverleden. Evenwel heeft werknemer niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het geheel geen betaald werk zou kunnen vinden vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Geoordeeld wordt dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is. Volgt bekrachtiging van het vonnis.