Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 9 augustus 2012
ECLI:NL:RBSHE:2012:BX4195
werknemer/De Bonth Van Hulten B.V.
Werknemer (45 jaar) is sinds 1988 in dienst van BvH, laatstelijk als werkvoorbereider restauratie. Werknemer verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Hij heeft geen enkel vertrouwen meer in voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Hij voert daartoe het volgende aan. Op 11 mei 2012 is voor achttien medewerkers een ontslagaanvraag bij UWV Werkbedrijf ingediend. Werknemer stelt dat hij in gesprekken onder druk is gezet in te stemmen met een vaststellingsovereenkomst, waarbij hem een vergoeding met C=0,3 is aangeboden. Na de gesprekken voelde werknemer zich geïntimideerd. Hoewel het UWV Werkbedrijf de verzochte toestemming heeft geweigerd, heeft werknemer gezien alles wat er tijdens de ontslagprocedure is gebeurd, geen vertrouwen meer in continuering van het dienstverband.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Nu werknemer een vruchtbare voorzetting van het dienstverband niet meer mogelijk acht, wordt de arbeidsovereenkomst ontbonden. BvH heeft bericht dat zij de aangeboden sociale regeling van toepassing heeft verklaard op alle werknemers die zouden worden ontslagen. Hieruit blijkt in ieder geval onduidelijkheid/onzekerheid over aanspraak op deze regeling. Gelet op de grote impact van ontslag en/of reorganisatie op werknemers, is dit BvH aan te rekenen. Verder blijkt uit de andere door werknemer geschetste incidenten dat BvH niet altijd even zorgvuldig met de kwetsbare positie van werknemer is omgegaan. Ook de vaststellingsovereenkomst is werknemer meerdere keren vrij dwingend voorgehouden. BvH heeft er geen blijk van gegeven zich te realiseren wat een ontslag, ook al is dit om bedrijfseconomische redenen, voor een werknemer betekent. Dit geldt ook voor de wijze waarop getracht is het dienstverband financieel af te wikkelen. Immers, de sociale regeling die BvH aan haar werknemers als bindend heeft aangeboden, werd niet gedragen door representatieve vakorganisaties en is ook (veel) lager dan in aanbeveling 3.4 van de kantonrechtersformule als leidraad wordt gegeven. In dit geval wordt een vergoeding met C=1 (€ 67.253 bruto) billijk geacht.