Rechtspraak
Aan de bestreden uitspraak van de Geschillencommissie ligt een instemminggeschil ten grondslag dat betrekking heeft op een voorgenomen besluit tot vaststelling van de Onderwijs- en Examenregeling 2012-2013 voor de bacheloropleidingen van de FGw (hierna: de OER 2012-2013), die maatregelen bevat die zien op verbetering van studiesucces. Op 7 november 2011 heeft de decaan het voorgenomen besluit aan de studentenraad ter instemming voorgelegd. Na herhaaldelijk overleg tussen de Decaan en de studentenraad, heeft de Studentenraad op 11 mei 2012 zijn instemming onthouden. Het verschil van inzicht tussen de decaan en de studentenraad heeft in het bijzonder betrekking op vier onderdelen van de OER 2012-2013, die zien op vakkenclustering en doorstroming, compensatie, de geldigheidsduur van de examens en de invulling van 24 studiepunten buiten het departement (hierna: de vier onderdelen van de OER 2012-2013). De decaan heeft op 30 mei 2012 de Geschillencommissie verzocht hem op de voet van artikel 9.40 lid 5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) toestemming te geven de OER 2012-2013 alsnog vast te stellen. Genoemd artikel bepaalt – toegespitst op het onderhavige geval – dat de Geschillencommissie die toestemming slechts geeft, indien de beslissing van de studentenraad om geen instemming te geven onredelijk is of indien de voorgenomen beslissing van de decaan gevergd wordt door zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen. In de bestreden uitspraak heeft de Geschillencommissie geoordeeld, zakelijk, dat het onthouden door de studentenraad van instemming aan het voorgenomen besluit van de decaan inzake de vier onderdelen van de OER 2012-2013 niet onredelijk is en dat van zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen niet is gebleken. UvA c.s. hebben aan hun verzoek tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten grondslag gelegd dat de Geschillencommissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 9.40 lid 5 van de WHW. Zij hebben vier grieven aangevoerd die zakelijk weergegeven inhouden dat de Geschillencommissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de medewerking en de betrokkenheid van de studentenraad aan het proces van vaststelling van de OER, ten onrechte onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de standpunten van de decaan inzake de vier onderdelen van OER 2012-2013 en ten onrechte heeft overwogen dat van zwaarwegende economische, organisatorische en/of sociale redenen die vergen dat het voorgenomen besluit kan worden genomen, niet is gebleken.
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. Inmiddels is bij besluit van 13 augustus 2012 een (aangepaste) OER 2012-2013 vastgesteld. Dat betekent dat, zoals de UvA c.s. ter zitting hebben erkend, de onderhavige procedure er niet meer toe kan leiden dat alsnog de versie van de OER 2012-2013 die de inzet vormde van de procedure bij de Geschillencommissie, wordt vastgesteld. Dit brengt mee dat UvA c.s. geen voldoende belang hebben bij het beroep. De omstandigheid dat een beoordeling door de Ondernemingskamer van de door UvA c.s. aangevoerde grieven tegen het oordeel van de Geschillencommissie van invloed kan zijn op de inhoud en het verloop van toekomstige medezeggenschapstrajecten, in het bijzonder het traject dat zou moeten leiden tot vaststelling van een OER 2013-2014, is geen voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW. Dat het besluit van 13 augustus 2012 is gebaseerd op compromis met de studentenraad en derhalve een andere inhoud heeft dan de decaan noodzakelijk en wenselijk acht, maakt dit niet anders. De conclusie luidt dat UvA c.s. niet ontvankelijk zullen worden verklaard in hun beroep.