Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam, 21 december 2012
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY9046
ondernemingsraad VLM/CityJet LTD c.s.
CityJet houdt 99,99% van de aandelen in VLM Airlines, die op haar beurt 100% van de aandelen in VLM Nederland houdt. Sinds januari 2009 laat CityJet deze vluchten uitvoeren door VLM c.s. Daartoe heeft CityJet met VLM Airlines een zogeheten wetleaseovereenkomst gesloten. Krachtens deze overeenkomst dient VLM Airlines voor door CityJet uit te voeren vluchten vliegtuigen en bemanning te leveren overeenkomstig het zogenoemde ACMI-model (aircraft, crew, maintenance and insurance). Op die basis stelt VLM Airlines de op haar balans staande vliegtuigen (aircraft) ter beschikking aan CityJet en draagt zij zorg voor het onderhoud (maintenance) en de verzekering van de vliegtuigen (insurance). Het voor de vluchten in te zetten personeel (crew) wordt verschaft door VLM Nederland. Bij deze vluchten wordt gebruikgemaakt van de slots van CityJet. VLM Nederland heeft geen betrokkenheid bij de uitvoering van deze vluchten anders dan door middel van deze inzet van personeel. Op 31 januari 2012 heeft VLM Nederland de ondernemingsraad geïnformeerd over het voornemen niet langer op de route Eindhoven-Londen City te vliegen. De daarop betrekkinghebbende adviesaanvraag is negatief beantwoord door de ondernemingsraad. In november 2012 bericht het bestuur van VLM Nederland dat de route zal worden stopgezet. Volgens de ondernemingsraad kan VLM Nederland c.s. in redelijkheid niet tot dit besluit zijn gekomen. CityJet c.s. verweert onder meer dat de Ondernemingskamer niet bevoegd is.
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. Het beroep op de voet van artikel 26 WOR moet worden beschouwd als een geschil met betrekking tot een interne aangelegenheid van een in Nederland in stand gehouden onderneming als bedoeld in artikel 1 lid 1 aanhef en sub c WOR. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer kan de behandeling van een dergelijk geschil niet worden aangemerkt als een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in artikel 1 lid 1 EEX-Verordening. De Ondernemingskamer verwerpt derhalve dit verweer. Hierbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen dat een anders luidende opvatting mee zou brengen, dat het stelsel van artikel 25 en 26 WOR in de – frequent voorkomende – gevallen waarin een buitenlandse rechtspersoon de betrokken ondernemer of mede-ondernemer in de zin van artikel 1 lid 1 aanhef en sub d WOR is, niet voldoende tot haar recht zou komen. Overigens is dit oordeel ook in overeenstemming met de in artikel 5 aanhef en sub 5 EEX-Verordening neergelegde regel dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging, kan worden opgeroepen in een andere lidstaat voor het gerecht van de plaats waar zij gelegen zijn.
Anders dan de ondernemingsraad meent, kan niet worden geoordeeld dat de route voldoende rendabel is. De enkele omstandigheid dat Transavia de slots wenst over te nemen, betekent evenmin dat de route voor VLM (dus) rendabel zal zijn. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer is het op zichzelf niet onbegrijpelijk dat de veertien op de basis Eindhoven werkzame werknemers bij het opheffen van de betrokken vluchten en het sluiten van de basis als boventallig worden aangemerkt. Gelet op artikel 25 lid 3 WOR mag van een ondernemer als VLM Nederland in beginsel worden verwacht dat zij een adviesaanvraag met betrekking tot de staking van een activiteit als hier aan de orde vergezeld doet gaan van een sociaal plan, althans van duidelijke en toereikende uitgangspunten voor het opstellen van een dergelijk plan of voor het anderszins behandelen van de gevolgen van de staking. Aan de ondernemingsraad moet worden toegegeven dat het gepresenteerde concept-sociaal plan bepaald onvoldoende uitgewerkt was. Dat levert op zichzelf een tekortkoming in de besluitvorming op. Gebleken is evenwel dat VLM met de bonden in gesprek is, zodat – mede vanwege de urgentie tot besluitvorming – de ondernemer in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat VLM Nederland bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. De Ondernemingskamer zal het verzoek derhalve afwijzen.