Rechtspraak
werknemer/werkgever
Werknemer (55 jaar) is van 1 augustus 1989 tot en met 30 april 2009 in dienst geweest van werkgever (een bedrijf dat zich toelegt op decoreren en/of markeren van producten met zeefdruk, digitale prints enzovoort) laatstelijk in de functie van financial manager tegen een brutosalaris van € 4.350. De arbeidsovereenkomst is wegens bedrijfseconomische noodzaak en met toestemming van het UWV WERKbedrijf opgezegd. Werknemer is drie maanden vrijgesteld van werkzaamheden en heeft geen overige compensatie of begeleiding van werk-naar-werk genoten. Volgens werknemer is sprake van een valse of voorgewende reden van ontslag (de werkgever zou binnen het concern het vermogen dusdanig hebben verspreid dat daardoor een economische reden werd gecreëerd bij de werkgever, die er in feite niet was) en is tevens sprake van het gevolgencriterium. De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer afgewezen.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de overgelegde financiële stukken over de jaren 2004 t/m 2008 blijkt dat in die jaren, ook indien rekening wordt gehouden met de deelneming in Handelmaatschappij, het resultaat na belasting steeds negatief is geweest, terwijl in 2008 voor wat betreft de deelneming sprake is van een eenmalige bate. Ook blijkt uit genoemde gegevens dat het (negatieve) eigen vermogen van werkgever van 2004 t/m 2008 in negatieve zin steeds verder is opgelopen. Het hof heeft evenals de kantonrechter geen aanleiding om aan de juistheid van bedoelde gegevens te twijfelen. De eerste grief faalt derhalve.
Wat het gevolgencriterium betreft, oordeelt het hof als volgt. Met name gelet op de voorzienbaar beperkte kansen van werknemer op de arbeidsmarkt ten tijde van de ingang van het ontslag gezien zijn leeftijd (55 jaar) en eenzijdige ervaring, en de lange duur van het dienstverband bij werkgever (20 jaar), had van werkgever meer mogen worden verwacht dan een vrijstelling van werk voor de duur van drie maanden. Aan werkgever kan verweten worden dat hij zich niet heeft ingespannen om werknemer aan ander werk te helpen. Het hof acht een schadevergoeding van € 10.000 bruto op zijn plaats. Deze vergoeding acht het hof passend als genoegdoening gelet op de aard en de (matige) ernst van de tekortkoming van werkgever, te weten het onvoldoende treffen van een voorziening voor werknemer in het kader van de opzegging. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de financiële positie van werkgever in 2008 en nadien. Een vergoeding als door werknemer gevorderd, te weten het verschil tussen de WW-uitkering en zijn verdiensten bij X Holding B.V. en Meandergroep enerzijds en zijn salaris bij werkgever anderzijds gedurende een periode van (ongeveer) drie jaar is dus niet aan de orde.