Rechtspraak
Netherlands Car B.V./werknemer
Werknemer heeft van 26 maart 1979 tot 1 augustus 1981 bij NedCar gewerkt als productiemedewerker en persbediende. Op laatstgenoemde datum werd de arbeidsovereenkomst op grond van reorganisatie beëindigd. Vanaf 6 augustus 1984 is werknemer weer in dienst getreden van NedCar als assemblagewerker, waarbij hij voornamelijk werkzaamheden heeft verricht als ML-spuiter. Een ML-spuiter diende roestpreventiemateriaal op de onderzijde en in de holle ruimtes van te produceren auto’s aan te brengen, ook wel tectyleren genoemd. Nadat werknemer wegens arbeidsongeschiktheid in 1988 was uitgevallen en vervolgens arbeidsongeschikt werd bevonden voor 35-45% heeft werknemer ander passend werk gekregen, waarbij hij uiteenlopende werkzaamheden heeft verricht. Zo is hij in 1989 interne transportmiddelen gaan schoonmaken. Verder heeft hij gewerkt bij de afdeling werkplekondersteuning/support unit. In die hoedanigheid heeft hij vooral schoonmaakwerkzaamheden verricht in en aan het gebouw. In 1998 werd werknemer opnieuw arbeidsongeschikt bevonden in de klasse 25-35%. In 2000 werd werknemer vrijgesteld van werkzaamheden wegens volledige arbeidsongeschiktheid, waarna de arbeidsovereenkomst begin 2002 is beëindigd met toestemming van het CWI. Werknemer stelt dat hij tijdens de werkzaamheden voor NedCar is blootgesteld aan toxische stoffen en dat hij dientengevolge OPS (organisch psychosyndroom) heeft opgelopen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat werknemer niet is geslaagd in het leveren van bewijs. De kantonrechter heeft – ten laste van NedCar – extra deskundigen benoemd. Tegen dit oordeel keert NedCar zich in hoger beroep.
Het hof oordeelt als volgt. Het hof stelt voorop dat nu werknemer stelt aan de aandoening OPS te lijden, die het gevolg zou zijn van de hem door de jaren heen door NedCar opgedragen werkzaamheden, als uitgangspunt het volgende heeft te gelden. Het is op grond van artikel 7:658 lid 2 BW in beginsel aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade, waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich op grond van diezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren. Waar het hier gaat om een (beweerdelijke) beroepsziekte is de rechtspraak de werknemer voor wat betreft stelplicht en bewijslast in die zin tegemoetgekomen dat hij (slechts) moet stellen en zo nodig bewijzen dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid en verder dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt. De enkele (theoretische) mogelijkheid van blootstelling aan toxische stoffen rechtvaardigt niet een verschuiving van de bewijslast naar de werkgever. Aannemelijk moet zijn gemaakt door de werknemer dat de gestelde gevolgen tot daadwerkelijke blootstelling kunnen worden herleid. Eerst indien dat verband aannemelijk is gemaakt, dient het door de werknemer (in beginsel) te bewijzen oorzakelijk verband tussen blootstelling en gezondheidsklachten aangenomen te worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden schade lijdt. Meer concreet dient in dit geval werknemer allereerst de blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens het werk (zonder meer) te stellen en zo nodig te bewijzen, waarbij, zoals hiervoor is aangegeven, dat bewijs niet reeds gelegen kan zijn in de enkele (theoretische) mogelijkheid van blootstelling aan die toxische stoffen. Eerst dan komt de vraag naar de vereiste maatregelen van de werkgever aan de orde. Met andere woorden: werknemer dient te bewijzen dat de arbeidsomstandigheden schadelijk voor de gezondheid zijn (geweest) en aannemelijk te maken dat de gezondheidsschade of klachten waaraan hij lijdt kunnen zijn veroorzaakt door de specifieke schending van de zorgplicht dan wel de gewraakte arbeidsomstandigheden. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter deze hiervoor verwoorde uitgangspunten niet miskend. In de gegeven omstandigheden, waarin NedCar het bestaan van de beroepsziekte OPS bij werknemer betwist en elke aansprakelijkheid afwijst, terwijl op werknemer de bewijslast rust van zijn stellingen, kan geen argument gevonden worden om in afwijking van het bepaalde in artikel 195 Rv NedCar te belasten met de betaling van het voorschot. Gezien de omstandigheid dat werknemer procedeert met een toevoeging dienen de kosten van het onderzoek door het Solvent-team daarom voorlopig ten laste te worden gebracht van de Staat (te betalen door de griffier van de rechtbank).