Rechtspraak
werknemer/werkgever
Werknemer (42 jaar) is in mei 2008 in dienst getreden van werkgever. Partijen hebben op 14 september 2011 een schriftelijke beëindigingsovereenkomst getekend met als ontslagdatum 1 januari 2012. De reden van beëindiging was gelegen in een bedrijfseconomische noodzaak, te weten de opheffing van het bedrijf van werkgever. In november 2011 bericht werknemer aan werkgever dat hij heeft vernomen dat het bedrijf niet zal worden opgeven, maar is verkocht aan JTC. Werknemer stelt zich op het standpunt dat hij onjuist is geïnformeerd en zich beschikbaar houdt voor werkzaamheden. Op 4 januari 2012 meldt werknemer zich bij JTC, maar hem wordt toegang tot het werk geweigerd. Werknemer stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat hij niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de beëindigingsovereenkomst, maar enkel heeft ‘getekend voor ontvangst’.
Het hof oordeelt als volgt. De stelling dat werknemer niet heeft ingestemd met de beëindiging, maar enkel heeft getekend voor ontvangst, acht het hof weinig geloofwaardig. Uit de brief van de raadsman in november 2011 volgt immers duidelijk dat werknemer de overeenkomst heeft gesloten. Dat dit mogelijk onder een onjuiste voorstelling van zaken is gebeurd, die mogelijk de wilsovereenstemming aantast, is een tweede maar staat thans niet ter discussie. De loonvordering van werknemer wordt verworpen.