Rechtspraak
werkneemster/werkgever
Werkneemster is op 15 maart 2007 in dienst getreden van werkgever en vervulde daar laatstelijk de functie van bedrijfsleidster. Op 2 juni 2010 is werkneemster op staande voet ontslagen wegens het wederrechtelijk toe-eigenen van gelden van de cafetaria. Bij vonnis van 16 maart 2012 is werkneemster door de politierechter te Assen vrijgesproken van verduistering in dienstbetrekking. Werkneemster vordert wedertewerkstelling en loon. Werkgever heeft aanspraak gemaakt op de door haar accountant geraamde schade (omzetverlies) van € 25.843. De kantonrechter heeft, na het bekijken van videobeelden tijdens de comparitie van partijen, de vordering van werkneemster afgewezen gelet op de verklaringen die tegenover de politie zijn afgelegd, waaruit volgt dat zij handelingen heeft verricht of laten verrichten die niet anders dan nadelig kunnen zijn voor werkneemster en waarmee zij het vertrouwen van haar werkgever zo ernstig heeft geschonden, dat dit ontslag op staande voet rechtvaardigde. Tegen dit oordeel keert werkneemster zich in hoger beroep.
Het hof oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak wordt de te toetsen grond voor het verleende ontslag op staande voet bepaald door de gelijktijdig met het ontslag op te geven reden(en) die aanleiding vormen voor dat ontslag. Redenen die niet bij dat ontslag zijn meegedeeld blijven bij de beoordeling in beginsel buiten beschouwing (ECLI:NL:HR:1985:AG5023, ECLI:NL:HR:1991:ZC0151 en – met toepassing van art. 81 Wet RO – ECLI:NL:HR:2011: BP5606). Tussen partijen staat vast dat de opgegeven ontslaggrond is: het wederrechtelijke toe-eigenen van gelden. Naar het oordeel van het hof wekt de motivering van de kantonrechter inderdaad op zijn minst de schijn dat de kantonrechter aan een niet-opgegeven ontslaggrond heeft getoetst en buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, ook al kan de overweging omtrent het geschonden vertrouwen in verband worden gebracht met het door werkgever ingeroepen artikel 7:678 lid 2 sub d BW, dat als voorbeeld van een grond voor ontslag op staande voet van een werknemer noemt: wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt. Desalniettemin oordeelt het hof dat – een en ander afwegend na diverse getuigenverhoren – werkgever terecht in twijfel heeft getrokken of werkneemster de gehele opbrengst, verminderd met daadwerkelijke uitgaven ten behoeve van de snackbar, heeft afgedragen, dat de gegrondheid van dit vermoeden voldoende bevestiging vindt in de verklaringen van getuigen, waartegenover werkneemster zelf een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd en een getuige heeft gemanipuleerd. Het hof acht op grond van het voorgaande bewezen dat werkneemster zich wederrechtelijk gelden van haar werkgeefster heeft toegeëigend. Daaraan doet niet af dat zij in de strafzaak is vrijgesproken. In strafzaken gelden immers andere bewijsnormen dan in civiele zaken. Het hof neemt in zijn beoordeling mee dat de eigenaar van de cafetaria bepaald geen goed voorbeeld heeft gegeven van correcte verantwoording van inkomsten en uitgaven in zijn bedrijf (hij haalde zelf immers regelmatig ‘zwart geld’ uit de kassa). Het is ook kwalijk dat hij dit in zijn aanvankelijke verklaringen verdoezelde. Dit vormt echter geen vrijbrief voor werkneemster om geld van de cafetaria, na aftrek van uitgaven voor het bedrijf, niet af te dragen aan de eigenaar.
De vordering in reconventie wordt afgewezen. Werkgever heeft het hof niet in staat gesteld om een redelijk betrouwbaar beeld van haar schade te krijgen. Voor zover zij zich beroept op vergelijking van haar omzetresultaten, is het, gelet op de bedrijfscultuur onder eigenaar, maar de vraag of de gegevens over 2009 een getrouw beeld geven. Eigenaar heeft bovendien niet duidelijk gemaakt of hij het door werkneemster aan hem afgedragen omzetbedrag controleerde aan de hand van de kassastrook en de hem bekende contante betaling voor de schoonmaakster.