Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/erven van werknemer
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 26 november 2013
ECLI:NL:GHARL:2013:8973

werkgever/erven van werknemer

Vordering asbestschade verjaard jegens oude werkgevers op grond van gezichtspunten Van Hese/De Schelde (in het bijzonder ontbreken van verzekering werkgever, moeilijk verweer wegens bewijsproblemen werkgever en grotendeels reeds vergoede schade). Werknemer dient daadwerkelijke blootstelling aan te tonen (Weststrate/De Schelde). Smartengeld € 50.000 ondanks 73-jarige leeftijd niet te hoog. Voorschot Regeling Asbestschade mag niet in mindering worden gebracht op schadevergoeding

Werknemer is in 2007 overleden aan de gevolgen van een mesothelioom. Werknemer heeft van 1980 tot 1985 gewerkt bij werkgever als scheepsbouwer. Daarvoor heeft hij bij diverse andere scheepsbouwers gewerkt, alsmede als smid. De erven van werknemer stellen werkgever aansprakelijk voor de schade die werknemer heeft geleden. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, onder meer vanwege het feit dat de werkgever kan worden beschouwd als rechtsopvolger (middels overgang van onderneming) van twee eerdere werkgevers van werknemer (bedrijf 2 1957-1959 en bedrijf 6 1974-1980). Het beroep op verjaring wordt verworpen.

Het hof oordeelt als volgt. De erven van werknemer hebben voldoende gesteld – onder meer aan de hand van de website van werkgever – dat werkgever de rechtsopvolger is van bedrijf 2 en bedrijf 6 (uit het arbeidsverleden van werknemer). De blootstelling aan asbest mag bij werkgever in de periode 1980-1985 laag worden genoemd, maar bij bedrijf 2 (1957-1959) en bedrijf 6 (1974-1979) was dit hoog. In dit geval is sprake van twee perioden waarin werknemer is blootgesteld aan asbest, te weten de periode van 1957-1959 en de periode van 1974-1983. Tussen de eerste en de tweede periode is een tijdspanne van 15 jaren gelegen, waarin werknemer in elk geval niet door toedoen van (een rechtsvoorganger van) werkgever is blootgesteld aan asbest. Naar het oordeel van het hof is in deze situatie geen sprake van een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak in de zin van artikel 3:310 lid 3 BW. Dat betekent dat de verjaringstermijn voor de periode van 1957-1959 aan het einde van die periode is ingegaan. Uitgaande van een verjaringstermijn van dertig jaren, was de verjaringstermijn (ruimschoots) verstreken toen werknemer werkgever op 13 juli 2007 aansprakelijk stelde. Voor de periode van 1974-1983 ligt dat anders. Indien ook na 13 juli 1977 (dertig jaar vóór de aansprakelijkheidsstelling van werkgever) nog sprake is geweest van blootstelling aan asbest, was de verjaringstermijn ten tijde van de aansprakelijkheidsstelling nog niet verstreken. Indien de blootstelling in die periode eerder is geëindigd, was de verjaringstermijn op 13 juli 1977 wel verstreken. Op grond van de Van Hese/De Schelde-doctrine oordeelt het hof dat het beroep op verjaring door werkgever slaagt. In het voordeel van werknemer weegt weliswaar mee dat werkgever al vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat zij voor deze schade aansprakelijk zou zijn (te weten vanaf 1969 op grond van de dissertatie van Stumpius), maar daar staat tegenover dat een deel van de schade al is vergoed, dat werkgever niet voor de schade is verzekerd en dat het voor werkgever moeilijk is zich tegen de vordering van werknemer te verweren. De laatstgenoemde omstandigheden tezamen leggen voldoende gewicht in de schaal om de omstandigheid in het voordeel van werknemer te neutraliseren, waardoor het beroep van werkgever op verjaring per saldo niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Voor wat betreft de periode na juli 1977 geldt dat werknemer moet aantonen dat hij is blootgesteld. Het hof stelt voorop dat voor het bewijs van de blootstelling onvoldoende is dat kan worden vastgesteld dat werknemer mogelijk is blootgesteld aan asbest. De erven van werknemer dienen te bewijzen dat werknemer daadwerkelijk blootgesteld is geweest aan asbest (vgl. HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9666 (Weststrate/De Schelde)). Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 7 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 en ECLI:NL:HR:2013:BZ1721) betoogt werkgever dat niet alleen sprake moet zijn van een daadwerkelijke blootstelling, maar ook van een daadwerkelijke blootstelling in relevante mate. Het hof houdt deze grief aan voor nadere bewijsvoering.

Naar het oordeel van het hof is € 50.000 aan smartengeld niet (te) hoog. Het hof overweegt in dit verband dat de smartengeldbedragen in Nederland in vergelijking tot de omringende landen verhoudingsgewijs laag zijn en, eveneens anders dan in die landen, de laatste decennia nauwelijks zijn gestegen, zeker niet wanneer rekening wordt gehouden met de geldontwaarding. Onder deze omstandigheden ligt het niet voor de hand een (nog) lager smartengeldbedrag toe te kennen dan door andere rechters in gevallen van overlijden vanwege mesothelioom is toegekend om de enkele reden dat werknemer bij zijn overlijden 73 jaar oud was.

In incidenteel appel slaagt de grief van werknemer dat de kantonrechter ten onrechte het reeds toegekende voorschot op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers in mindering heeft gebracht op de schadevergoeding. Daarmee miskent de rechter dat het een voorschot betreft dat kan worden teruggevorderd bij aansprakelijkheid van een derde.