Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 31 december 2013
ECLI:NL:GHSHE:2013:6367
werknemer/werkgever
(Deze zaak betreft een verwijzingsarrest na cassatieberoep bij de HR.) Werknemer is in 1998 als algemeen en statutair directeur in dienst getreden bij X. Het dienstverband is per 31 december 2004 beëindigd. Werknemer was op dat moment 60½ jaar oud. Omdat onduidelijk was of werknemer, die vanaf zijn 65ste pensioen zou krijgen, na het einde van het dienstverband aanspraak zou hebben op een VUT- of prepensioenuitkering, hebben partijen op 27 juli 2000 een stamrechtovereenkomst als bedoeld in destijds artikel 11 lid 1 sub e van de Wet op de Loonbelasting 1964 gesloten. Partijen verschillen over de uitleg van de stamrechtovereenkomst. Werknemer heeft wat betreft artikel 7 van de stamrechtovereenkomst, gesteld dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet duidelijk was hoe de aangepaste VUT-regeling of prepensioenregeling er voor werknemer zou gaan uitzien. Partijen hebben in de stamrechtovereenkomst voorzien in een regeling die werknemer aanspraken zou geven die vergelijkbaar zouden zijn met de aanspraken die hij had kunnen ontlenen aan de VUT-regeling zoals deze heeft bestaan bij indiensttreding. Zou werknemer alsnog enig bedrag ontvangen aan VUT of pre-pensioen, dan zou dit in mindering worden gebracht op het uit te keren bedrag. Werknemer concludeert dat het doel was voor werknemer tussen zijn 60½ste en 65ste een inkomen te bereiken dat ligt op 70% van het laatstgenoten inkomen. Volgens hem dient verrekening plaats te vinden naar rato van het aantal stortingen in de stamrechtovereenkomst. Werkgever stelt zich op het standpunt dat afgesproken is dat onder bepaalde voorwaarden (de zogenoemde drempelwaarde) voor werknemer een spaarpot zou worden gevuld, waarop – mocht alsnog blijken dat er enige uitkering van het SFB (Sociaal Fonds Bouwnijverheid) zou plaatsvinden – prepensioenuitkeringen volledig in mindering zouden worden gebracht. Het restant zou aan werknemer toekomen. Werkgever heeft over maar drie van de zes jaren storting in het stamrecht verricht. Werkgever heeft daartoe nog gesteld, dat – nu de stamrechtovereenkomst door deskundigen is opgesteld (belastingadviseurs e.d.) – niet de Haviltex-norm heeft te gelden, maar aansluiting moet worden gezocht bij de cao-norm.
Het hof oordeelt als volgt. Het Hof Arnhem heeft in zijn tussenarrest overwogen dat de stamrechtovereenkomst moet worden uitgelegd aan de hand van, kort gezegd, de Haviltex-norm. Werkgever heeft dit oordeel in cassatie niet bestreden en met werknemer is het hof van oordeel dat het hem thans, na verwijzing door de Hoge Raad, niet meer vrijstaat om voormeld oordeel ter discussie te stellen. Dit betekent dat ook dit hof de stamrechtovereenkomst zal uitleggen aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Dit houdt in dat de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen (HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9430, NJ 2001/199). Het hof concludeert dat partijen met de stamrechtovereenkomst voor ogen stond om voor werknemer een voorziening te treffen vanwege de ten tijde van het sluiten van de stamrechtovereenkomst bestaande onzekerheid of hij na beëindiging van zijn dienstverband bij werkgever al dan niet in aanmerking zou komen voor een VUT-regeling of prepensioenuitkering. Partijen kwamen overeen dat de door werkgever te verrichten stortingen, overeenkomstig de in artikel 5 van de stamrechtovereenkomst geformuleerde maatstaf, afhankelijk zouden zijn van de door werkgever te behalen winst, waarbij de jaarlijkse storting ten hoogste ƒ 125.000 zou bedragen. De eventueel door werknemer te ontvangen prepensioenuitkering kon, nu artikel 7 van de stamrechtovereenkomst – anders dan werknemer had voorgesteld – niet is komen te vervallen, niet worden aangemerkt als een extra voordeel dat boven op de ingevolge de stamrechtovereenkomst door werkgever gestorte bedragen aan werknemer tegemoet zou komen. Het deel van de door werkgever gestorte bijdragen dat zou overeenkomen met de door werknemer ontvangen prepensioenuitkering, zou terugvloeien naar werkgever. Aan de considerans en artikel 1 van de stamrechtovereenkomst is om fiscale redenen toegevoegd dat de periodieke uitkeringen door werkgever aan werknemer werden toegekend ter aanvulling of ter vervanging van VUT- en/of prepensioenuitkeringen die hij uit anderen hoofde zal of zou ontvangen of wegens het derven van arbeidsinkomsten wegens een eerdere beëindiging van de dienstbetrekking. Overigens volgt uit artikel 7 dat, na aftrek van de door werknemer ontvangen prepensioenuitkering, het eventuele surplus van de door werkgever verrichte stortingen aan werknemer zou toekomen. In die zin konden de periodieke uitkeringen ook een aanvulling zijn op het inkomen van werknemer in verband met het vervallen van zijn arbeidsinkomsten. Uit het voorgaande volgt dat partijen een volledige verrekening van de door werknemer ontvangen prepensioenuitkering overeen zijn gekomen. Daar komt nog bij dat de VUT- of prepensioenuitkering voor werknemer pas tot uitkering zou komen nadat de bijdragen door werkgever overeenkomstig artikel 5 van de stamrechtovereenkomst in de jaren 1999 tot en met 2004 zouden zijn gestort, zodat ook op grond daarvan een directe koppeling tussen de bijdragen door werkgever enerzijds en een verrekening op de wijze als door werknemer betoogd met de door werknemer te ontvangen VUT- of prepensioenuitkering anderzijds niet voor de hand ligt. Het hof voegt daar nog aan toe dat, anders dan werknemer betoogt, uit de bepalingen van de stamrechtovereenkomst niet volgt dat partijen beoogden het inkomen van werknemer na beëindiging van zijn dienstverband tot zijn 65ste jaar aan te vullen tot 70% van zijn laatstverdiende salaris. Een dergelijke inkomensgarantie kan daarin niet worden gelezen. De slotsom is dat het standpunt van werknemer inhoudende een verrekening naar rato wordt verworpen en dat de door werknemer ontvangen prepensioenuitkering volledig dient te worden verrekend.