Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Succes Rotterdam
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 25 februari 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:531

werknemer/Succes Rotterdam

Vordering in kort geding tot vernietiging van het ontslag op staande voet leidt niet tot stuiting van een kennelijk-onredelijkontslagprocedure. Derhalve is werknemer wegens verjaring niet-ontvankelijk in zijn 681-vordering. Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.

Met ingang van 3 juli 2007 is werknemer op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) Succes. Op 13 juli 2011 heeft Succes een ontslagvergunning voor werknemer aangevraagd bij het UWV WERKbedrijf (verder: UWV). Op 29 juli 2011 heeft Succes werknemer op staande voet ontslagen. Van dat ontslag is op 5 augustus 2011 de nietigheid ingeroepen. Op 2 september 2011 is de door Succes verzochte ontslagvergunning door UWV verleend. Bij brief van 9 september 2011 heeft Succes de arbeidsovereenkomst tegen 7 oktober 2011 opgezegd, dit echter alleen voor het geval dat de arbeidsovereenkomst ten gevolge van het ontslag op staande voet nog niet was geëindigd. Op 3 april 2012 heeft werknemer Succes in kort geding gedagvaard, waarbij het ontslag op staande voet is vernietigd en loondoorbetaling is gevorderd. Bij vonnis van 18 april 2012 is de gevorderde voorlopige voorziening afgewezen. Werknemer heeft in eerste aanleg gevorderd Succes te veroordelen om aan werknemer een bedrag van € 5.534,92 bruto te betalen wegens kennelijk onredelijk ontslag. Succes heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van werknemer is verjaard. De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen, kort samengevat, dat voor zover werknemer beoogt vast te houden aan zijn standpunt dat het hem gegeven ontslag op staande voet ongeldig was, hij niet in zijn vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag kan worden ontvangen, en dat, voor zover werknemer beoogt zich neer te leggen bij het hem gegeven ontslag op staande voet, de arbeidsovereenkomst alsnog rechtsgeldig is geëindigd op 7 oktober 2011 en het hem vrijstond een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag in te stellen, maar dat Succes zich terecht op verjaring van die vordering beroept omdat de verjaringstermijn – die op 8 oktober 2011 een aanvang nam – ten tijde van de inleidende dagvaarding (18 juli 2012) al lang was verstreken en geen tijdige stuiting daarvan heeft plaatsgevonden, waarbij geldt dat het bij wijze van voorlopige voorziening instellen van een op een nietig ontslag gegronde vordering tot doorbetaling van loon geen geldige stuitingshandeling is.

Het hof oordeelt als volgt. De door werknemer op 3 april 2012 ingestelde vordering was gebaseerd op artikel 7:677 BW. Werknemer stelt zich op het standpunt dat de verjaringstermijn (van zes maanden) die krachtens artikel 7:683 lid 1 BW geldt voor zijn onderhavige vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag en die is ingegaan op 8 oktober 2011, op grond van artikel 3:316 BW is gestuit als gevolg van de door hem op 3 april 2012 ingestelde procedure in kort geding, zodat op die datum een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. De op artikel 7:677 BW gebaseerde vordering tot doorbetaling van loon kan voor de toepassing van artikel 3:316 lid 1 BW echter niet worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag als bedoeld in artikel 7:681 BW, zodat het doen uitbrengen van de dagvaarding van 3 april 2012 in de procedure in kort geding niet kan worden aangemerkt als het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW, waardoor de verjaringstermijn met betrekking tot de vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag zou zijn gestuit. Beroep op deze verjaringstermijn is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.