Naar boven ↑

Rechtspraak

Stichting FNV Formaat, instituut voor opleiding, begeleiding en advies/werkneemster
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 3 april 2014
ECLI:NL:RBMNE:2014:2795

Stichting FNV Formaat, instituut voor opleiding, begeleiding en advies/werkneemster

Bepaling in sociaal plan FNV Formaat op grond waarvan leden van FNV Bondgenoten een hogere beëindigingsvergoeding ontvangen dan niet-leden, leidt tot ongelijke beloning waarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Toepassing arrest Parallel Entry/KLM.

Werkneemster is sinds 2006 in dienst van FNV Formaat. FNV Formaat verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen onder toekenning van een vergoeding conform het sociaal plan (€ 12.824,56 bruto). Werkneemster verzet zich niet tegen de ontbinding, maar wel tegen de aangeboden vergoeding. In het sociaal plan is bepaald dat de medewerker van wie het dienstverband eindigt, een vergoeding ontvangt die is gebaseerd op één bruto maandsalaris per dienstjaar met een maximum van zes maanden. Voor leden van FNV Bondgenoten is een extra faciliteit opgenomen. Deze werknemers krijgen namelijk een vergoeding van anderhalf bruto maandsalaris per dienstjaar met een maximum van twaalf maanden. Werkneemster stelt dat toepassing van het sociaal plan leidt tot een evident onbillijke uitkomst als bedoeld in Aanbeveling 3.7. Voorts stelt zij dat het gemaakte onderscheid tussen leden van FNV Bondgenoten en niet-leden onrechtmatig is en dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt gehandeld.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Uitgangspunt in deze zaak is het arrest Parallel Entry/KLM (HR 30 januari 2004, NJ 2008/536). Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat het toetsingskader wordt gevormd door de eisen van goed werkgeverschap ingevolge artikel 7:611 BW. De objectieve rechtvaardigingsgrond die zijdens FNV Formaat is aangevoerd betreft de, volgens FNV Formaat ‘harde’ eis aan de zijde van FNV Bondgenoten, die erop neerkwam dat zij niet met het sociaal plan wenste in te stemmen indien er niet in een extra vergoeding voor de leden van FNV Bondgenoten zou worden voorzien. Deze reden is in zichzelf onvoldoende om als objectieve rechtvaardigingsgrond te worden gekwalificeerd en is – mede gelet op de overige omstandigheden van het geval – onaanvaardbaar. De eis van FNV Bondgenoten ziet namelijk slechts op een voordeel voor haar eigen leden. De stevige juridische positie die vakbonden hebben in de onderhandeling over collectieve arbeidsvoorwaarden (waarvan dit sociaal plan een voorbeeld is) wordt met name ontleend aan het uitgangspunt dat vakbonden het belang van de werknemers in het algemeen dienen (o.m. HR 20 december 2002, JAR 2003/19). Bezwaarlijk kan worden gezegd dat de eis van FNV Bondgenoten om haar eigen leden een extra vergoeding te geven als een uitvloeisel kan worden gezien van het behartigen van de belangen van de werknemers in het algemeen. Tot een ander oordeel zou mogelijk kunnen worden gekomen indien het zou gaan om een gradueel verschil in vergoeding of een gering voordeel voor leden. Van een gradueel verschil is in dit geval geen sprake. Werkneemster heeft onweersproken aangevoerd dat de ontbindingsvergoeding in haar geval 53% hoger is, indien zij recht zou hebben op de vergoeding voor leden. Toepassing van het sociaal plan leidt in dit geval tot een evident onbillijke uitkomst. Bij de vaststelling van de ontbindingsvergoeding wordt rekening gehouden met het bedrag dat is overeengekomen voor leden van FNV Bondgenoten. Er wordt naar billijkheid een vergoeding van € 27.377,92 bruto toegekend.