Naar boven ↑

Rechtspraak

X/werkneemster
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 23 juli 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:2887

X/werkneemster

Moedervennootschap is – ondanks inmiddels ingetrokken 403-verklaring – aansprakelijk voor schulden voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst van dochtervennootschap met werkneemster (ontbindingsvergoeding € 113.000). Werkneemster heeft zich tijdig verzet tegen beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid van moedervennootschap.

Op 19 mei 1987 heeft X, toen nog genaamd X Holding B.V., ten aanzien van zes dochtervennootschappen, onder wie haar toenmalige dochtervennootschap Schildersbedrijf, een verklaring als bedoeld in artikel 2:403 lid 1 onder f BW gedeponeerd bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haarlem en Omstreken te Haarlem (hierna de 403-verklaring). Werkneemster is sinds 1975 in dienst geweest van Schildersbedrijf. Bij verklaring van 16 september 2013, geregistreerd door de Kamer van Koophandel op 24 september 2013, heeft X haar verklaring van hoofdelijke aansprakelijkheid uit 1987 ingetrokken en mededeling gedaan van haar voornemen tot beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid op grond van artikel 2:404 lid 3 BW. Als reden van intrekking is vermeld dat Schildersbedrijf met ingang van 16 oktober 1992 niet meer tot de groep van X behoort. Op 2 augustus 2013 heeft Schildersbedrijf een ontbindingsverzoek ingediend. Op 18 september 2013 is het ontbindingsverzoek toegewezen, onder toekenning van een vergoeding van ruim € 225.900, waarna Schildersbedrijf het ontbindingsverzoek heeft ingetrokken. X heeft van haar voornemen tot beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid op 30 oktober 2013 mededeling gedaan in een landelijk verspreid dagblad. Werkneemster is hiertegen op grond van artikel 2:404 lid 5 BW in verzet gekomen. Op verzoek van werkneemster is de arbeidsovereenkomst op 23 december 2013 met ingang van 1 januari 2014 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 113.000. In geschil is of X aansprakelijk is voor de ontbindingsvergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van werkneemster uit hoofde van de ontbindingsvergoeding niet wordt geraakt door de intrekking van de 403-verklaring en dat werkneemster moet worden aangemerkt als een schuldeiser voor wier vordering de aansprakelijkheid van X nog loopt. In hoger beroep stelt X dat de schuld van Schilderbedrijf uit hoofde van de ontbindingsvergoeding niet valt onder de (overblijvende) aansprakelijkheid van X ingevolge de 403-verklaring. De schuld valt evenmin op grond van artikel 2:404 BW onder de overblijvende aansprakelijkheid, aldus X.

De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. De (rechts)persoon die een 403-verklaring afgeeft, heeft in beginsel de vrijheid de reikwijdte daarvan – in duur of anderszins – in te perken. De omvang van die reikwijdte hangt in belangrijke mate af van (de uitleg van) de bewoordingen van de verklaring. De strekking van een 403-verklaring zoals deze volgt uit de context van de wet, kan daarbij ook een rol spelen, maar dient niet voorop te staan. Indien daaromtrent niets anders in de verklaring is opgenomen, brengt een redelijke en op (de praktijk van) het handelsverkeer toegesneden wetstoepassing mee dat de werking van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedervennootschap voor de schulden van de dochtervennootschap ook geldt voor schulden die tijdens de looptijd van de 403-verklaring ontstaan uit duurovereenkomsten die vóór het ingangstijdstip van de 403-verklaring zijn aangegaan. Dit geldt ook in het geval van een arbeidsovereenkomst (vgl. onder meer Hof Amsterdam 26 juli 2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:AO3497, NJ 2004, 87).

Nu in het geval van X de 403-verklaring terzake geen beperkingen inhoudt, is zij mede van toepassing op schulden voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst van Schildersbedrijf met werkneemster. Dit geldt evenzeer voor de onderhavige ontbindingsvergoeding; dat deze voortvloeit uit de arbeidsrelatie staat buiten kijf. De omstandigheid, dat de ontbinding (uiteindelijk) is verzocht door werkneemster en niet door Schildersbedrijf, doet aan het voorgaande niet af. Bij de vaststelling van de aansprakelijkheid van X, ingevolge de 403-verklaring, voor die vergoeding gaat het niet om ‘schuld’ in de zin van verwijtbaarheid maar om (kleurloze) ‘verschuldigdheid’. Voorts valt het ontstaansmoment van de vordering op (en de schuld van) Schildersbedrijf binnen het ‘aansprakelijkheidstijdvak’: daarbij gaat het immers om de datum van het vonnis van de kantonrechter (23 december 2013), dat daartoe constitutief is. Nu vaststaat dat werkneemster op 15 november 2013 tijdig tegen de beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid van X in verzet is gekomen (en dat verzet niet is ingetrokken dan wel bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak ongegrond is verklaard), is niet voldaan aan de in artikel 2:404 lid 3 aanhef en onder d BW bedoelde voorwaarde en is de aansprakelijkheid van X jegens haar niet beëindigd, niet vóór 23 december 2013 en ook niet daarna. Het beroep van werkneemster op de 403-verklaring in niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Volgt bekrachtiging van de uitspraak van de rechtbank.

  • Wetsartikelen: 2:403 BW en 2:404 BW
  • Onderwerpen: Overige
  • Trefwoorden: 403-verklaring, aansprakelijkheid moedermaatschappij, ontbindingsvergoeding en faillissement