Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgeefster/werknemer
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 1 september 2014
ECLI:NL:RBMNE:2014:3826

werkgeefster/werknemer

Ontbinding arbeidsovereenkomst statutair directeur woningbouwvereniging. Beide partijen treft een verwijt. Gelet op WNT en WWZ is toekenning vergoeding op grond van neutrale kantonrechtersformule niet opportuun. Vergoeding € 180.000 bruto.

Werknemer is in 1993 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) werkgeefster, een woningbouwvereniging. Sinds 1996 is hij statutair directeur. Op 27 of 28 maart 2014 is werknemer een schriftelijke agenda overhandigd ten behoeve van een vergadering van de RvC op 4 april 2014. Op de agenda staat het ontslag van werknemer als directeur-bestuurder. Diverse gemeenten hebben aangegeven niet meer te willen samenwerken met werkgeefster om redenen die zijn gelegen in de persoon van werknemer. Op 2 april 2014 heeft werknemer kenbaar gemaakt dat hij zijn functie neerlegt. Werkgeefster verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding die niet hoger is dan € 75.000 bruto. Zij heeft het vertrouwen in werknemer als directeur-bestuurder verloren. Verschillende gemeenten hebben de samenwerking met werkgeefster beëindigd. Daarnaast is gebleken dat werknemer een angstcultuur heeft gecreëerd onder het personeel.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Vaststaat dat werknemer als bestuurder is teruggetreden, en dat hij dit in de openbaarheid heeft gebracht. Hij was op dat moment voorzien van de bijstand van een advocaat (zij het een andere dan zijn huidige advocaat). Nu verder voldoende vaststaat dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst met werknemer, zonder dat hij weer als bestuurder van werkgeefster wordt benoemd, geen optie is (geen van partijen heeft een andersluidend standpunt ingenomen), dient het ontbindingsverzoek te worden toegewezen. Partijen zijn het erover eens dat op de arbeidsovereenkomst de WNT van toepassing is. Bij de vaststelling van de ontbindingsvergoeding is de kantonrechter echter op zichzelf niet aan de in de WNT genoemde maxima gebonden (art. 1.6 lid 2 WNT). Verder stelt de kantonrechter vast dat het salaris van werknemer niet meer bedraagt dan de volgens de WNT toegestane maximale bezoldiging. Alle omstandigheden meegewogen, kan aan beide partijen van het ontstaan van de huidige situatie een verwijt worden gemaakt. Gelet op de lange duur van het dienstverband en het hoge salaris van werknemer, is vaststelling van de toe te kennen vergoeding aan de hand van de kantonrechtersformule in dit geval niet opportuun. Zo zou een vergoeding met C=1 leiden tot een bedrag van ruim € 300.000 bruto. Dit bedrag is vele malen hoger dan het maximumbedrag van artikel 2.10 lid 1 WNT. Het zou tevens neerkomen op ongeveer het dubbele van een jaarinkomen, waarmee het sterk zou uitstijgen boven het bedrag dat na de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (naar het zich laat aanzien per 15 juli 2015) in een geval als het onderhavige toegekend zal kunnen worden. Aangenomen mag worden dat deze in de toekomst toepasselijke normering ook weergeeft hetgeen thans maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht. De discussie rondom de hoogte van beëindigingsvergoedingen in het algemeen (en die van topfunctionarissen in de (semi)publieke sector in het bijzonder) en de invoering van de WNT en de WWZ zal niet aan werknemer zijn ontgaan. Hij heeft er daarom rekening mee kunnen houden dat bij een eventuele beëindiging van het dienstverband de beëindigingsvergoeding lager zou uitvallen dan in de voorgaande periode het geval zou zijn geweest. Het wordt billijk geacht een vergoeding toe te kennen waarbij werknemer geen inkomensachteruitgang zal ondervinden gedurende (ongeveer) twee jaar. Daarbij wordt wel rekening gehouden met de WW-uitkering en de omstandigheid dat werknemer vanaf begin april 2014 vrijgesteld is van het verrichten van werkzaamheden terwijl zijn loon wordt doorbetaald. Er wordt een vergoeding toegekend van € 180.000 bruto.