Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 14 oktober 2014
ECLI:NL:GHARL:2014:7854
werkneemster/Bermeltec BV (EDS)
Werkneemster is op 1 december 2008 in dienst getreden bij EDS in de functie van (hoofd)boekhouder. Tijdens dit dienstverband was werkneemster in het bezit van een aantal ten name van voormalige werknemers van EDS gestelde creditcards. Daarmee heeft zij in de periode van augustus 2009 tot juli 2011 herhaalde malen pinopnames gedaan. Werkneemster heeft verschillende keren bankafschriften bewerkt en deze vervolgens toegevoegd aan de boekhouding van EDS, met de bedoeling om de voormelde contante opnames te maskeren. Daarnaast heeft zij, met dezelfde bedoeling, valse of dubbele boekingen in de administratie en boekhouding verwerkt. Tijdens een vakantieperiode heeft zij een achttal pinopnames gedaan (€ 4.530). Werkneemster is in juli 2011 tijdens een gesprek met de werkgever door de politie aangehouden (de creditcards en het opgenomen geld zijn toen in haar tas aangetroffen). Werkneemster is strafrechtelijk veroordeeld voor ‘verduistering in dienstbetrekking’. Werkgever had zich als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd. Zijn vordering tot vergoeding van schade ad € 235.425,72 werd niet-ontvankelijk verklaard, onder overweging dat de behandeling ervan het strafgeding onevenredig zou belasten. EDS heeft in eerste aanleg – kort samengevat – gevorderd dat werkneemster wordt veroordeeld tot betaling van € 161.725,20.
Het hof oordeelt als volgt. De kantonrechter heeft artikel 7:661 BW als maatstaf gehanteerd en geoordeeld dat sprake is van opzet. Daartegen heeft werkneemster geen grieven gericht. Waar het in hoger beroep om gaat is de vraag of voldoende is bewezen dat werkneemster heeft ‘gefraudeerd’. Het hof wijst allereerst op dat het gegeven dat het hoger beroep in de strafzaak tegen werkneemster nog loopt en dat zij door de strafrechter in eerste aanleg grotendeels werd vrijgesproken, nog niet betekent dat het bedoelde bewijs ook in de onderhavige zaak niet is geleverd. Het standpunt van werkneemster dat dit het geval zou zijn berust op de onjuiste veronderstelling dat gebrek aan (definitief) bewijs in de strafzaak een-op-een doorwerkt in de civiele procedure. In civiele zaken geldt de vrije bewijsleer, die meebrengt dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen en dat de rechter vrij is in de waardering ervan, een en ander tenzij de wet anders bepaalt (art. 152 Rv). Bij de beoordeling van het bewijs in de onderhavige zaak staat voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat werkneemster in het kader van haar dienstverband een aantal ten name van ex-medewerkers van EDS gestelde creditcards beheerde, dat zij daarmee vele pinopnames ten laste van een bankrekening van EDS heeft gedaan en dat zij de boekhouding van EDS heeft gemanipuleerd om dit te verhullen. Na diverse getuigenverhoren (incl. partijen zelf) oordeelt het hof dat werkgever is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Het feit dat werkneemster aanvankelijk en onder ede heeft verklaard dat zij € 30.000 had gepind en een deel van het geld op een rekening van haar zoon stond, maakt het verhaal dat de werkgever de kwade genius in het geheel is, ongeloofwaardig. Volgt veroordeling tot betaling van het niet-betwiste geldbedrag.