Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/ABN AMRO
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 16 september 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:4060

werknemer/ABN AMRO

ABN AMRO gehouden loon aan werknemer te betalen ondanks ruim negen jaar geen arbeidsprestatie te hebben verricht. Wel matiging van de loonvordering.

(Verwijzingsarrest van HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, AR 2012-0592.) Werknemer is op 1 november 1997 bij ABN AMRO in dienst getreden, laatstelijk in de functie als Test Engineer bij het project Eurokas. Eind 2003 begonnen zich bij werknemer de eerste symptomen van schizofrenie te openbaren. ABN AMRO heeft werknemer opgeroepen om de situatie op 2 februari 2004 te bespreken. Bij die gelegenheid is hem verzocht een ‘inzetovereenkomst’ te ondertekenen, hetgeen hij heeft geweigerd. Daarop is hij van het project Eurokas gehaald. Er is overleg geweest tussen werknemer, diens moeder en de leidinggevende bij ABN AMRO en de huisarts. Op 7 februari 2004 heeft de huisarts een crisismelding gedaan bij Mentrum, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg in Amsterdam. Werknemer heeft tussen 23 februari 2004 en 1 maart 2004 vakantie gehad. Aansluitend heeft hij zich niet op het werk gemeld. De zuster van werknemer heeft de leidinggevende op 1 maart 2004 telefonisch meegedeeld dat werknemer haar had laten weten niet naar zijn werk te zullen gaan, omdat daar een spelletje met hem werd gespeeld. ABN AMRO heeft werknemer bij brief van 3 maart opgeroepen voor de werkzaamheden. Op 4 maart is werknemer op staande voet ontslagen wegens ongeoorloofde afwezigheid. Werknemer is van 27 januari 2005 tot 18 juli 2005 gedwongen opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. Op 14 september 2005 schrijft (de gemachtigde van) werknemer ABN AMRO aan, stellende dat de opzegging nietig is en dat hij zich bereid houdt voor de arbeid. Volgens hem is de opzegging reeds bij brief van de moeder van werknemer vernietigd op 25 maart 2004. Voor zover dat niet het geval is, wordt de opzegging alsnog vernietigd. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van werknemer is verjaard. In hoger beroep oordeelde het hof dat in dit bijzondere geval – waarbij ABN AMRO wist dat werknemer leed aan een psychische ziekte – het beroep op artikel 9 lid 3 BBA naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat de loonvordering in beginsel toewijsbaar is. De Hoge Raad heeft het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW gehonoreerd. Met dit oordeel stond de loonvordering tot in ieder geval juni 2006 vast. In de onderhavige procedure gaat het om de vraag of werknemer recht heeft op de periode vanaf juni 2006.

Het hof oordeelt als volgt. Anders dan ABN AMRO meent, kan in de uitlating van werknemer niet worden gelezen dat hij zijn eis in die zin heeft willen verminderen dat hij niet langer loon vordert over de periode van 6 juni 2006 tot 8 juli 2008. Met ABN AMRO ziet het hof in de omstandigheid dat werknemer in die periode inkomsten uit arbeid heeft verworven wel reden voor matiging van de loonvordering. Onbeperkte toewijzing van de loonvordering zou ertoe leiden dat werknemer, hoewel hij in de desbetreffende periode reeds voor door hem verrichte arbeid is beloond, door betaling door ABN AMRO van loon voor werkzaamheden die hij door het andere werk niet zou hebben kunnen verrichten nogmaals ‘beloond’ wordt. Voor een dergelijke dubbele beloning acht het hof geen rechtvaardiging aanwezig en het zal de vordering daarom op de voet van artikel 7:680a BW matigen. Het hof zal de loonvordering in die zin beperkt toewijzen dat daarop in mindering zal worden gebracht het bedrag dat werknemer volgens eigen opgave in de periode van 6 juni 2006 tot en met 7 juli 2008 heeft verdiend, te weten € 85.000 bruto). ABN AMRO meent dat (daarnaast) matiging van de loonvordering op zijn plaats is omdat werknemer in geen enkele procedure of instantie, inclusief de huidige, wedertewerkstelling heeft gevorderd, zelfs niet nadat de bank daarop had gewezen. Deze omstandigheid legt echter voor de door ABN AMRO bepleite matiging geen gewicht in de schaal. Uit de opstelling van werknemer in deze procedure heeft ABN AMRO kunnen afleiden dat hij zich beschikbaar hield en bereid was de overeengekomen arbeid te verrichten. Werknemer heeft dit de bank overigens ook reeds bij brief van zijn advocaat van 14 september 2005 expliciet bericht. Dat ABN AMRO daaraan voorbij is gegaan – zelfs nadrukkelijk heeft meegedeeld geen gehoor te zullen geven aan het verzoek tot wedertewerkstelling –, moet voor haar risico blijven. Werknemer was niet gehouden te herhalen dat hij de bereidheid had zijn werk te verrichten noch behoefde hij die door het instellen van een vordering in rechte nogmaals te benadrukken. Het beroep van ABN AMRO op de omstandigheid dat zij er geen rekening mee behoefde te houden dat het hof de vervaltermijn van artikel 9 BBA opzij zou zetten (omdat die bepaling ‘nooit eerder opzij is gezet’), kan haar niet baten. De door het hof in het tussenarrest van 12 oktober 2012 vermelde omstandigheden van deze zaak brachten immers mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat de bank aan het verstrijken van de vervaltermijn de conclusie verbond dat werknemer zich niet meer kon beroepen op de vernietigingsgrond van artikel 9 BBA en die omstandigheden zijn even zovele argumenten waarom matiging van de loonvordering om de genoemde reden niet aan de orde kan zijn. Voor een matiging van de loonvordering in tijd is geen reden. Er is geen sprake van een wanverhouding in de duur van de arbeidsprestatie en de loonverplichting zonder arbeidsprestatie (ook al is inmiddels negen jaar verstreken zonder wedertewerkstelling).