Rechtspraak
werkneemster/PNO
PNO ondersteunt bedrijven en instellingen met subsidiegerelateerde advisering over onder meer kennis, innovatie, technologie en strategie. Veel van de regelingen waarover PNO adviseert hebben een fiscale grondslag, zoals de S&O-afdrachtvermindering (WVA), energie-investeringsaftrek (EIA/IB) en de Innovatiebox (VpB). Werkneemster is per 1 september 1999 als subsidieadviseur in dienst getreden van Arthur Andersen te Amsterdam. De subsidieactiviteiten van Arthur Andersen zijn in het geheel verkocht aan de maatschap Ernst & Young Belastingadviseurs (verder: Ernst & Young). Met ingang van 1 juli 2004 is werkneemster in dienst getreden van Ernst & Young. Per 1 augustus 2007 heeft Ernst & Young haar subsidieactiviteiten verkocht aan PNO. Werkneemster is krachtens overgang van onderneming in dienst getreden van PNO. Bij brief van 3 februari 2009 heeft PNO een concurrentiebeding voorgelegd ter ondertekening. Werkneemster heeft dit beding op 9 februari 2009 voor akkoord ondertekend. In januari 2010 is een nieuw concurrentiebeding getekend. Werkneemster heeft de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2010 opgezegd en is in dienst getreden van Deloitte. PNO heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, werkneemster te bevelen het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding vastgesteld bij brief van 7 december 2009 onder Q en R (het concurrentiebeding) volledig na te komen en haar te verbieden haar werkzaamheden ter zake van de WBSO en/of WVA/S&O en de Innovatiebox en aanverwante regelingen voort te zetten, voor recht te verklaren dat werkneemster toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van het concurrentiebeding en dientengevolge schadeplichtig is jegens PNO. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat het werkneemster op grond van het concurrentiebeding niet is toegestaan gedurende een periode van twee jaar na einde dienstverband, derhalve tot 1 augustus 2012, werkzaamheden voor een zaak te verrichten die gelijk, gelijksoortig dan wel aanverwant zijn aan de werkzaamheden van PNO. De kantonrechter leidde uit de enkele indiensttreding van werkneemster bij Deloitte overtreding van het concurrentiebeding af en heeft de vorderring van PNO toegewezen.
Het hof oordeelt als volgt. Werkneemster wijst erop dat het door haar getekende concurrentiebeding, de volgende toevoeging kent: ‘Voor informatie over de vraag hoe PNO in de praktijk omgaat met het concurrentiebeding, wordt verwezen naar een apart artikel hierover in het Handboek Arbeidsvoorwaarden PNO.’ Voor de uitleg van het concurrentiebeding is derhalve de inhoud van dit handboek van belang. Dit standpunt brengt, kort gezegd, mee dat niet van belang is of, wat PNO en Deloitte betreft, sprake is geweest van gelijke, gelijksoortige of aanverwante bedrijven, maar dat relevant is of advisering ten aanzien van subsidies (mede) deel uitmaakte van de inhoud van de nieuwe functie van werkneemster bij Deloitte. Daaraan heeft werkneemster echter toegevoegd dat zij bij PNO nimmer werkzaamheden heeft verricht in het kader van de zogenoemde Innovatiebox – een project waarmee werkneemster volgens PNO na haar vertrek bij PNO het concurrentiebeding in het bijzonder heeft overtreden – en in dat kader in haar periode bij PNO evenmin enigerlei opleiding of training heeft genoten, zodat ook niet is voldaan aan het gestelde in het genoemde Handboek dat het concurrentiebeding dient om ‘te voorkomen dat medewerkers na hun vertrek bij PNO met de opgedane kennis en/of vaardigheden de organisatie gaan beconcurreren ten aanzien van de werkzaamheden die bij PNO werden verricht’. Deze uitdrukkelijke toevoeging kan, gelet op de plaats waar deze wordt gegeven, op de wijze waarop deze is geformuleerd en op de ter bescherming van de werknemer strekkende regel dat de schriftelijk overeengekomen inhoud van een concurrentiebeding bepalend is voor de inhoud van dat beding, redelijkerwijs niet anders worden begrepen – en door werkneemster dus redelijkerwijs niet anders zijn begrepen – dan als een nadere precisering van de inhoud van het concurrentiebeding. In die nadere precisering wordt allereerst de strekking van het beding weergegeven, te weten het voorkomen dat medewerkers na hun vertrek bij PNO met de opgedane kennis en/of vaardigheden de organisatie gaan beconcurreren ten aanzien van de werkzaamheden die bij PNO werden verricht. Daaraan wordt vervolgens onder meer toegevoegd dat voor consultants – waartoe werkneemster behoorde – geldt dat zij niet in dienst kunnen treden bij een ander bureau dat zich (mede) richt op advisering ten aanzien van subsidies, voor zover dit adviesaspect een onderdeel uitmaakt van de nieuwe functie. Dit laatste komt er naar het oordeel van het hof op neer dat voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre werkneemster het verbod van het beding heeft overtreden, allereerst van belang is of haar nieuwe functie bij Deloitte (mede) de advisering ten aanzien van subsidies inhield. Daar komt echter bij dat dit (nader gepreciseerde) verbod – naar partijen over en weer redelijkerwijs hebben moeten begrijpen – moet worden gelezen in de context van voornoemde strekking van het concurrentiebeding. Dit betekent dat het concurrentiebeding aldus moet worden begrepen dat het werkneemster bij indiensttreding van Deloitte gedurende één jaar verboden was te adviseren ten aanzien van subsidies, voor zover haar nieuwe functie bij Deloitte (mede) de advisering ten aanzien van subsidies inhield en voor zover zij in haar werkzaamheden bij PNO op dit punt kennis had opgedaan en/of vaardigheden had geleerd waarmee zij, als zij deze zelfde werkzaamheden voor Deloitte zou gaan verrichten, PNO na haar overstap zou beconcurreren. Op basis van deze uitleg komt het hof tot de slotsom dat geen sprake van schending van het concurrentiebeding is.