Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg
Hoge Raad, 14 november 2014
ECLI:NL:HR:2014:3239

werkgever/Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg

Uitleg Protocol Onderhandelingsaccoord Transport en Logistiek Nederland moment van premieplicht overgangsregeling VUT. Bedrijfstakheffing impliceert niet per se verplichtstelling krachtens Wet Bedrijfstakpensioenfonds 2000.

Werkgever was tot en met 2004 aangesloten bij de werkgeversorganisatie Transport en Logistiek Nederland (hierna: TLN). TLN was partij bij het op 29 november 2000 overeengekomen ‘Protocol Onderhandelingsaccoord’ (hierna: het Protocol). In het beroepsgoederenvervoer bestond tot 1 januari 2002 een (verplichte) VUT-regeling. In het Protocol zijn afspraken gemaakt tussen werkgevers en werknemers over de invoering per 1 januari 2002 van een prepensioenregeling ter vervanging van de VUT-regeling. Artikel 1 van het Protocol houdt onder meer in dat de kosten van de prepensioenregeling en de overgangsmaatregelen worden gefinancierd door middel van een bedrijfstakheffing, te betalen door de werkgevers over de loonsom van alle werknemers van 16 tot 65 jaar die werkzaam zijn in de bedrijfstak. Met ingang van 20 februari 2003 is deelneming in het Prepensioenfonds wettelijk verplicht gesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Tussen werkgever en het pensioenfonds is discussie ontstaan over de vraag vanaf welk moment werkgever verplicht is premies af te dragen. Volgens werknemer is dit pas vanaf het moment van verplichtstelling en niet vanaf het moment dat het akkoord is bereikt over het Protocol. Het hof oordeelde als volgt. Het Protocol en de statuten bevatten geen regeling voor de situatie waarin de verplichtstelling niet samenvalt met de inwerkingtreding van de prepensioenregeling. Deze niet-geregelde situatie dient te worden ingevuld met behulp van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. In deze situatie dient het risico dat de inwerkingtreding van de prepensioenregeling en de verplichtstelling niet in tijd samenvallen, te berusten bij de partijen die het Protocol hebben gesloten en niet bij Prepensioenfonds, dat als derde niets van doen heeft met de ontstane onduidelijkheid. Dit brengt mee dat de werkgevers die aangesloten waren bij de partijen die het Protocol hebben gesloten, vanaf 1 januari 2002 premieplichtig waren.

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat het bij een bedrijfstakheffing gaat om een heffing over alle werkgevers die hun bedrijf uitoefenen in de desbetreffende branche. Met betrekking tot dit uitgangspunt is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6165, heeft geoordeeld over een geschil tussen andere verweerders en Prepensioenfonds met betrekking tot het onderhavige Protocol. Ook in die andere zaak was tussen partijen in geschil of de verplichting om (pre)pensioenpremie te betalen voor verweerders was ontstaan met ingang van 1 januari 2002, of van 20 februari 2003. Het hof beantwoordde deze vraag in laatstgenoemde zin op de grond, kort samengevat, dat in het Protocol wordt vermeld dat de kosten van de vroegpensioenregeling worden gefinancierd ‘door middel van een bedrijfstakheffing, te betalen door de werkgevers over de loonsom van alle werknemers van 16 tot 65 jaar werkzaam in de bedrijfstak’. Een bedrijfstakheffing is een heffing gebaseerd op een verplichtstelling krachtens de Wet Bpf 2000. In het Protocol is dus niet overeengekomen dat de werkgevers die daarbij partij waren, met ingang van 1 januari 2002 verplicht waren prepensioenpremie te betalen, maar is overeengekomen dat zij hun medewerking zouden verlenen aan de totstandkoming van een in de zin van de Wet Bpf 2000 verplichte prepensioenregeling. Dat is, anders dan kennelijk werd beoogd, eerst met ingang van 20 februari 2003 gerealiseerd, aldus nog steeds het hof in die andere zaak. Na te hebben vastgesteld dat het Protocol geen andere uitleg toelaat dan dat de prepensioenregeling inging per 1 januari 2002, overwoog de Hoge Raad: ‘Indien het oordeel van het hof uitsluitend betrekking heeft op de verplichting tot premiebetaling en is gegrond op de omstandigheid dat in het Protocol een “bedrijfstakheffing” is overeengekomen, waaruit het hof heeft afgeleid dat een verplichting tot betaling van pensioenpremie uitsluitend kon worden gebaseerd op een verplichte prepensioenregeling in de zin van de Wet Bpf 2000, slaagt het middel eveneens. In dat geval heeft het hof hetzij miskend dat het enkele gebruik van het woord “bedrijfstakheffing” nog niet uitsluit dat die heffing voortvloeit uit het Protocol zelf, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aangezien zijn uitleg van het Protocol zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat in de periode tussen 1 januari 2002 en 20 februari 2003 wel een prepensioenregeling zou bestaan, maar geen verplichting tot premiebetaling.’ Gelet op deze overweging heeft het hof een onjuiste, want te beperkte, betekenis toegekend aan het gebruik van het woord ‘bedrijfstakheffing’. De mogelijkheid bestaat immers dat het Protocol aldus dient te worden uitgelegd dat de daarin bedoelde prepensioenregeling per 1 januari 2002 in elk geval tussen contractspartijen tot premieplichtigheid met ingang van die datum leidt.

Niettegenstaande het voorgaande, vervolgt de Hoge Raad dat voor het antwoord op de vraag hoe het Protocol op dit punt moet worden uitgelegd van belang is of, bij de door Prepensioenfonds bepleite uitleg, de door werkgevers als werkgever in de periode van 1 januari 2002 tot 20 februari 2003 te betalen premie alleen is bestemd voor uitkeringen aan de werknemers van de aangesloten partijen, dan wel – zoals het hof heeft overwogen – voor uitkeringen aan alle werknemers in de bedrijfstak. Een uitleg in laatstbedoelde zin zou voor de contracterende werkgevers, en dus ook voor werkgever, die bij de contractsluiting werd vertegenwoordigd door TLN, kunnen leiden tot een onaanvaardbare last. In cassatie kan niet ervan worden uitgegaan dat zij die hebben onderkend en aanvaard. Weliswaar betoogt Prepensioenfonds in cassatie dat zij die uitleg niet heeft bepleit, maar de juistheid van dit betoog blijkt onvoldoende uit de stukken van het geding. Voor nader onderzoek op dit punt is in cassatie geen plaats.

Onderdeel 2 van het principale middel bevat onder meer de klacht dat het hof heeft verzuimd in te gaan op de essentiële stelling van werkgever dat de restitutie van de premies was gebaseerd op een (vaststellings)overeenkomst en derhalve niet was geschied zonder rechtsgrond. Deze klacht slaagt. Ook indien werkgever op grond van het Protocol en de statuten aan Prepensioenfonds premie verschuldigd was, kan de vordering van Prepensioenfonds afstuiten op een (vaststellings)overeenkomst als door werkgever gesteld. Het hof heeft dit geschilpunt ten onrechte onbehandeld gelaten. Na verwijzing zal daarover zo nodig alsnog moeten worden geoordeeld. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.