Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 29 april 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:1561
werknemer/werkgever
Werknemer (geboren 1958) is op 1 januari 1988 bij werkgever in dienst getreden als machinist. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen (hierna: de cao) van toepassing. In artikel 49 lid 7 cao staat het volgende: Indien de werknemer in aansluiting op de periode van arbeidsongeschiktheid genoemd in lid 6 van dit artikel [het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid, hof] volgens het UWV arbeidsongeschikt is of eerder als dit objectief is vastgesteld, maar minder dan 35%, en zolang het dienstverband gecontinueerd wordt bij dezelfde werkgever, ontvangt de werknemer 90% van het naar tijdruimte vastgestelde loon gedurende maximaal 5 jaar. Werknemer is op 8 maart 2005 arbeidsongeschikt geworden. In maart 2007 heeft het UWV werknemer voor minder dan 35% arbeidsongeschikt verklaard. Werknemer heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd en ontvangen. Bij brief van 4 februari 2010 heeft werknemer jegens werkgever aanspraak gemaakt op doorbetaling van 90% van zijn loon vanaf 5 maart 2007. Volgens werkgever volgt uit het feit dat werknemer een WW-uitkering heeft aangevraagd impliciet dan wel indirect dat werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
Het hof oordeelt als volgt. Naar het oordeel van het hof is voor het aannemen van een rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige daarop gerichte wilsuiting van zijn kant vereist. Het enkele door werknemer aanvragen van een WW-uitkering is niet als zodanig aan te merken zodat werkgever niet in haar betoog kan worden gevolgd. Voor zover werkgever betoogt dat de suppletie niet van toepassing is, oordeelt het hof als volgt. De tekst van bedoeld artikellid geeft geen aanleiding te veronderstellen dat is bedoeld om daarin slechts vast te leggen een verplichting van de werkgever tot het aanvullen van een door de werknemer te ontvangen uitkering. Het artikel beoogt immers, gelet op de aanhef daarvan, het vastleggen van de betalingsverplichtingen van de werkgever, stelt deze verplichting in de desbetreffende periode vast op 90% van het loon terwijl deze verplichting ook nog eens is beperkt voor zolang het dienstverband voortduurt. Er is evenmin aanleiding te veronderstellen dat is bedoeld de verplichting te beperken tot een periode korter dan de in het artikellid expliciet vermelde vijf jaar na ommekomst van het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid (en voor zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt). Verder heeft werkgever betoogd dat de uitleg die werknemer aan artikel 49 lid 7 van de cao geeft een verboden afwijking zou opleveren van de termijn van 104 weken als bedoeld in artikel 7:629 lid 1 BW gedurende welke de werkgever bij arbeidsongeschiktheid loon is verschuldigd. Geen wetsartikel staat echter aan de verlenging van deze termijn in de weg.
Met werkgever is het hof evenwel van oordeel dat indien de WW-uitkering niet zou worden teruggevorderd het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de loonvordering over de desbetreffende periode ten volle zou worden toegewezen. Het hof heeft behoefte aan informatie over de periode gedurende welke werknemer een WW-uitkering heeft ontvangen en over de hoogte daarvan. Volgt aanhouding van de zaak.