Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 2 december 2014
ECLI:NL:GHSHE:2014:5083
Polski Chleb/werkneemster
Polski Chleb exploiteert een bakkerij en twee winkels in Poolse voedingsmiddelen en brood. Werkneemster is op 1 oktober 2010 voor bepaalde tijd tot 1 april 2011 in dienst getreden van Polski. Werkneemster heeft tot 27 april 2011 gewerkt. Thans vordert zij loon van Polski. Zij heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij veel meer uren heeft gewerkt dan de omvang van haar arbeidsovereenkomst. Verder heeft zij gesteld dat zij voor onbepaalde tijd in dienst is getreden van Polski Chleb en dat zij zich op 27 april 2011 heeft ziek gemeld. De kantonrechter heeft de vorderingen grotendeels toegewezen.
Het hof oordeelt als volgt. Uit het feit dat werknemer na 1 april 2011 heeft doorgewerkt, moet op grond van artikel 7:668 BW geconcludeerd worden dat de arbeidsovereenkomst op dezelfde voorwaarden is voortgezet voor de duur van zes maanden, te weten tot 1 oktober 2011. Ook het hof gaat ervan uit dat werknemer zich op 27 april 2011 heeft ziek gemeld bij Polski Chleb. In de eerste plaats vermelden de brieven van Delta Lloyd de datum van ziekmelding; dit is weliswaar 26 in plaats van 27 april 2011, doch dat zou het gevolg kunnen zijn van een vergissing, die in dit verband niet relevant is. In de tweede plaats vermeldt de brief van werknemer aan Polski Chleb van 26 mei 2011 haar ziekmelding op 27 april 2011. In de derde plaats is op de door Polski Chleb overgelegde loonstroken over de maanden mei en juni 2011 melding gemaakt van 22 ziektedagen (en 0 dagen gewerkt). Tot slot is het hof met de kantonrechter van oordeel dat het onaannemelijk is dat Polski Chleb niets onderneemt indien haar werknemer (zonder toestemming) met vakantie vertrekt en vervolgens niets meer van zich laat horen. Wat in mei 2011 tussen partijen zou zijn besproken vermeldt Polski Chleb overigens niet. Over de loonvordering vanaf juli 2011 (nu werknemer vanaf dat moment niet langer ziek wordt geacht) oordeelt het hof dat elke grond voor de loonvordering ontbreekt (art. 7:627 BW).