Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 17 februari 2015
ECLI:NL:GHSHE:2015:551
Stichting CZ/artsen
De artsen waren op basis van een door hen met CZ gesloten toelatingsovereenkomst werkzaam in het ziekenhuis. Zij vormden een maatschap en maakten deel uit van de afdeling Dermatologie van het ziekenhuis. Tussen partijen zijn geschillen ontstaan. CZ heeft bij brief van 5 november 2012 aan de artsen zijn voorgenomen besluit meegedeeld om de toelatingsovereenkomst met de artsen op te zeggen. In een videoboodschap van 5 november 2012 gericht aan het gehele personeel van het ziekenhuis (ongeveer 3500 medewerkers van wie ongeveer 200 medisch specialisten) heeft de voorzitter van de raad van bestuur van het ziekenhuis gezegd dat er ‘strafrechtelijke bewoordingen’ zijn te hangen aan het handelen van de artsen. Bij eindvonnis van 31 december 2013 heeft het Scheidsgerecht de opzegging in stand gelaten omdat was gebleken dat herstel van de ernstig verstoorde samenwerking tussen partijen uitgesloten moest worden geacht. De opzegging werd niet onrechtmatig geoordeeld zodat geen grond bestond voor schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming. Wel zag het Scheidsgerecht aanleiding voor een door CZ aan de artsen te betalen vergoeding naar billijkheid. De door het Scheidsgerecht toegekende vergoeding van € 250.000 per persoon is begin januari 2014 aan de artsen betaald. De raad van bestuur van CZ, de voorzitter van de medische staf en de voorzitter van de raad van toezicht van CZ hebben op vrijdag 3 januari 2014 een persbericht doen uitgaan met als titel ‘Handhaven integriteit kost CZ één miljoen euro’. Er werd diezelfde dag een persconferentie gehouden. Er zijn naar aanleiding hiervan Kamervragen gesteld. De artsen hebben CZ in kort geding doen dagvaarden en gevorderd CZ te verbieden zich in negatieve zin uit te laten over de artsen, voor zover die uitlatingen in strijd zijn met de in de dagvaarding geciteerde overwegingen van het Scheidsgerecht. Voorts hebben de artsen gevorderd CZ te veroordelen tot het plaatsen van een rectificatie in vier landelijke en twee regionale dagbladen met een door de voorzieningenrechter te bepalen inhoud, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen (deels) toegewezen.
Het hof oordeelt als volgt. Het hof stelt voorop dat het met de voorzieningenrechter van oordeel is dat CZ op de persconferentie en derhalve in het openbaar met de hiervoor weergegeven uitlatingen op zijn minst heeft geïnsinueerd dan wel gesuggereerd dat de artsen strafbare feiten hebben gepleegd. Het door bestuurslid gegeven voorbeeld van de printer die door een personeelslid mee naar huis wordt genomen en te koop wordt aangeboden via Marktplaats, wordt in die uitlatingen direct gerelateerd aan handelingen van de artsen. Bestuursvoorzitter heeft ook aan dit, kennelijk ter gelegenheid van de persconferentie door CZ voorbereide, voorbeeld gerefereerd. Uit dat voorbeeld kan naar het oordeel van het hof niet anders afgeleid worden dan dat het ziekenhuis suggereert dat de artsen het misdrijf van artikel 321 Wetboek van Strafrecht, te weten: verduistering, hebben gepleegd. De slotsom is dat er voorshands van uitgegaan moet worden dat CZ op de persconferentie door zijn uitlatingen minst genomen gesuggereerd heeft dat de artsen strafbare feiten hebben gepleegd. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de uitlatingen van CZ een onrechtmatige daad jegens de artsen vormen. Daartoe dienen de belangen van partijen afgewogen te worden. Het gaat enerzijds om het door artikel 8 EVRM beschermde recht van de artsen op eerbiediging van hun privéleven en goede naam. Anderzijds heeft CZ krachtens artikel 10 EVRM het recht op vrije meningsuiting, dat wil zeggen het recht om gedachten en gevoelens te uiten van welke inhoud ook. In de jurisprudentie is een aantal niet-limitatieve omstandigheden genoemd, die bij deze afweging een rol (kunnen) spelen. Het hof verwijst naar de, ook door partijen genoemde, uitspraken van de Hoge Raad van 24 juni 1983, NJ 1984/801 en 18 januari 2008, NJ 2008/274, alsmede van het EHRM van 7 februari 2012, RAV 2012/41 en 42. Het hof tekent hierbij aan dat het, anders dan in dit geval, in die uitspraken ging om de vraag of een bepaalde perspublicatie onrechtmatig was. Dit maakt naar het oordeel van het hof evenwel voor de beoordeling van de onderhavige kwestie geen relevant verschil.
Tussen partijen is door het Scheidsgerecht op contractueel bepaalde wijze een geschil beslecht over de opzegging van de overeenkomst en de gronden daarvoor. Van de juistheid van dit, partijen bindende, oordeel van het Scheidsgerecht dient daarom ook naar het oordeel van het hof voorshands uitgegaan te worden. Dit impliceert dat, wanneer CZ zeer kort na het eindvonnis van het Scheidsgerecht een persconferentie organiseert waarin CZ, kort gezegd, beschuldigingen van strafbare feiten c.q. de suggestie daarvan aan het adres van de artsen uit die het Scheidsgerecht onjuist heeft bevonden, de balans in de belangenafweging in beginsel ten nadele van CZ zal doorslaan. Het hof oordeelt uiteindelijk dat het recht op vrijheid van meningsuiting niet is geschonden en CZ aan de uitspraak van de voorzieningenrechter is gebonden.