Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Stichting Pensioenfonds werkgever
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10 februari 2015
ECLI:NL:GHARL:2015:855

werknemer/Stichting Pensioenfonds werkgever

Pensioenfonds niet gehouden aan ‘definitieve vaststelling’ pensioenomvang bij verzuim toepassing anticumulatiebeding (WAO met AOW). Geen sprake van door pensioenfonds opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen bij werknemer.

Werknemer is van 1 mei 1991 tot 1 mei 2006 bij werkgever werkzaam geweest. Na ziekmelding in 1995 is werknemer op 2 maart 1998 voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Vanaf die datum tot het einde van het dienstverband, maar ook nog daarna, heeft werknemer een arbeidsongeschiktheidspensioenuitkering ontvangen. Tot 1 mei 2006 werd dit arbeidsongeschiktheidspensioen samen met de WAO-uitkering door werkgever uitbetaald. Per 1 maart 2012, de maand waarin hij 62 werd, kwam werknemer in aanmerking voor levenslang ouderdomspensioen. In 2005 heeft werknemer aan het Pensioenfonds werkgever vragen gesteld over de uitkeringssituatie tussen 62 en 65 jaar. Daarop is gereageerd door het pensioenfonds en is onder meer gewezen op het anticumulatiebeding. Vervolgens wordt aan werknemer bericht dat zijn pensioen € 70.554,54 bedraagt. Op 27 augustus 2012 heeft het pensioenfonds aan werknemer bericht dat volgens het pensioenreglement op uitkeringen die men voor de 65-jarige leeftijd ontvangt, de wettelijke WAO/WIA-uitkeringen in mindering gebracht moeten worden, voor zover de totale uitkering meer bedraagt dan 80% van het laatste pensioengevende salaris. Aan werknemer wordt meegedeeld dat geïnformeerd wordt bij het UWV naar de hoogte van zijn WAO/WIA-uitkering, zodat kan worden vastgesteld of zijn pensioenuitkering gekort moet worden. Volgens werknemer mag hij niet worden gekort op zijn pensioen, nu bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zijn aanspraak € 70.554,54 bedraagt (en niet € 57.036,39 na toepassing van de anticumulatieregel).

Het hof oordeelt als volgt. Het hof onderschrijft op zichzelf het uitgangspunt van het pensioenfonds dat primair het pensioenreglement bepalend is voor de omvang van de pensioenaanspraken van de deelnemer. Dit brengt mee dat niet elke, niet geheel met het pensioenreglement overeenstemmende mededeling van de zijde van het pensioenfonds een voldoende grondslag kan opleveren voor pensioenaanspraken die afwijken van het pensioenreglement, reeds omdat niet elke mededeling tot een rechtshandeling herleid kan worden. In deze zaak kan naar ’s hofs oordeel de brief van 7 februari 2012, waarin het pensioenfonds melding maakt van het definitief vastgestelde pensioen, wel worden aangemerkt als een rechtshandeling. Met deze, op grond van artikel 43 lid 1 Pensioenwet verplichte, opgave beoogt de pensioenuitvoerder immers duidelijk te maken welk concrete bedrag de dan pensioengerechtigde daadwerkelijk gaat ontvangen, of anders gezegd: op welk bedrag de gepensioneerde jegens het pensioenfonds, gelet op het reglement, aanspraak heeft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de anticumulatiebepaling zodanig is geformuleerd, dat het niet ziet op de uitbetaling van het pensioen, maar op de toekenning daarvan. Dat het pensioenfonds daarbij nog een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt voor het geval gegevens onjuist zijn verwerkt, ontneemt dit bericht niet het karakter van een toezegging, zij het een voorwaardelijke. Daarmee is, anders dan bij de eerdere berichten, sprake van een rechtshandeling. Tussen partijen staat niet ter discussie dat bij het pensioenfonds sprake is geweest van onjuist verwerkte gegevens: men heeft bij de opgave van het aan werknemer tot zijn 65ste toekomende bedrag verzuimd rekening te houden met diens arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gelet op het uitdrukkelijke voorbehoud waaronder de opgave is gedaan, is uitgangspunt dat het pensioenfonds tot correctie van haar toezegging over mocht gaan.