Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 10 maart 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:1554
werknemer/werkgever
Werknemer is sinds 1980 in dienst van NAB, een automobielbedrijf. Op 26 november 2014 is het personeel medegedeeld dat NAB voornemens was om het bedrijf te gaan sluiten en zij het UWV inmiddels had verzocht om toestemming te geven voor het ontslag van het voltallige personeel. Op 6 januari 2015 heeft werknemer onderhavig ontbindingsverzoek ingediend. Op 12 januari 2015 heeft het UWV de ontslagvergunning afgegeven. Bij brief van 21 januari 2015 heeft NAB het dienstverband tegen 1 mei 2015 opgezegd. Werknemer verzoekt ontbinding wegens een verstoorde arbeidsrelatie. Het verschil met de uitspraak Van Hooff Elektra (AR 2009-0929) is volgens werknemer dat dit ontbindingsverzoek is ingediend voordat de ontslagvergunning is afgegeven en de arbeidsovereenkomst is opgezegd, terwijl in die zaak de vergunning al was verkregen en ook al was opgezegd.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Dat nog geen ontslagvergunning door het UWV was verleend op het moment dat het ontbindingsverzoek in de onderhavige zaak is ingediend brengt niet mee dat de norm die gesteld is in Van Hooff Elektra in deze kwestie niet van toepassing is te achten. De kantonrechter dient immers acht te slaan op alle omstandigheden van het geval ten tijde van de mondelinge behandeling, waaronder dus ook omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de indiening van het ontbindingsverzoek. Bepalend in deze zaak is derhalve of sprake is van zodanige veranderingen in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op een nog eerder tijdstip behoort te eindigen dan waartegen is opgezegd, te weten 1 mei 2015. Werknemer heeft aangevoerd dat sprake is van een verstoring van de arbeidsrelatie tussen partijen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft werknemer desgevraagd aangegeven nog steeds aan het werk te zijn bij NAB. Hij heeft niet gevraagd om een vrijstelling van werkzaamheden. Hij heeft daarnaast verklaard dat steeds meer klanten weg blijven, omdat onduidelijkheid bestaat over de sluitingsdatum, er via de website geen afspraken meer gemaakt kunnen worden en duidelijk is dat de garage een ‘aflopende zaak’ is. De garage ‘sukkelt door’ en overleg met NAB vindt eigenlijk niet meer plaats omdat de sluiting al een feit is en werknemer het gevoel heeft niet meer te ‘willen trekken aan een dood paard’. Hoewel de kantonrechter wel wil aannemen dat de met de sluiting van de garage samenhangende sfeer op het werk op zichzelf vervelend is, is dit onvoldoende aanleiding om te kunnen concluderen dat sprake is van zodanige veranderingen in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op een nog eerder tijdstip behoort te eindigen dan 1 mei 2015. Voor zover werknemer meent dat de wijze waarop de arbeidsovereenkomst geëindigd is kennelijk onredelijk is, zal hij zich daarvoor op de voet van de in artikel 7:681 BW aangewezen procedure tot de kantonrechter moeten wenden. De stellingen en verweren met betrekking tot de wijze van de beëindiging behoeven daarom in deze beschikking geen verdere bespreking. Volgt afwijzing van het ontbindingsverzoek.