Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 24 februari 2015
ECLI:NL:GHAMS:2015:553
(gemeenschappelijke) ondernemingsraad Brink's Nederland/Brink's Nederland BV c.s.
Brink’s Nederland houdt een onderneming in stand die cash management verzorgt voor banken en retailbedrijven. Zij houdt zich in dat verband onder andere bezig met beveiligd en niet beveiligd waardetransport en met het management en de service van geldautomaten. Brink’s Geldverwerking, een 100% dochtervennootschap van Brink’s Nederland, houdt zich onder andere bezig met het verwerken en tellen van geld en andere waarden. Tot 22 december 2014 was Brink’s Nederland een 100% dochtervennootschap van Brink’s International Holding AG, welke vennootschap op haar beurt deel uitmaakt van het internationale – in de Verenigde Staten aan de beurs genoteerde – concern The Brink’s Company. Op 22 december 2014 zijn de aandelen die Brink’s International Holding AG in Brink’s Nederland hield, overgedragen aan Stichting Brink’s. Hieraan is het volgende voorafgegaan. Rabobank, ABN Amro en SNS hebben hun opdrachtovereenkomst met Brink’s opgezegd tegen medio 2015. Als gevolg van deze opzeggingen moet Brink's ruim 565 fte af laten vloeien. Stichting Brink’s is in het leven geroepen, omdat de Amerikaanse moeder niet langer bereid was geld te investeren in Brink’s. Op 24 december zijn de vakbonden en de ondernemingsraad geïnformeerd. De ondernemingsraad heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat Brink’s Nederland bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit van 22 december 2014 (aan de or bekend gemaakt op 24 december 2014) tot overdracht van de aandelen die Brink’s International Holding AG hield in Brink’s Nederland aan Stichting Brink’s. Hij heeft daartoe kortweg gesteld dat ten aanzien van dit besluit ten onrechte geen advies aan de ondernemingsraad is gevraagd en dat er geen omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen.
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. Het besluit van 22 december 2014 tot overdracht van de aandelen is genomen door Brink’s International Holding AG. Zij had het als enig aandeelhouder van Brink’s Nederland in haar macht om die overdracht te bewerkstelligen. Zoals uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt, heeft Brink’s Nederland echter de overdracht geïnitieerd. Zij heeft uit eigen beweging overleg gevoerd en onderhandeld met The Brink’s Company over een mogelijke verzelfstandiging van Brink’s Nederland in de vorm van een aandelenoverdracht en zij heeft met het oog op die overdracht Stichting Brink’s opgericht. Brink’s International Holding AG heeft vervolgens – in die optiek – haar medewerking verleend en de aandelen aan Stichting Brink’s overgedragen. Gelet op deze omstandigheden moet het besluit tot overdracht van de aandelen worden toegerekend aan Brink’s Nederland. Zij moet in de onderhavige procedure worden aangemerkt als de ondernemer zoals bedoeld in artikel 25 WOR. De ondernemingsraad heeft met juistheid betoogd dat het besluit tot overdracht van de aandelen in Brink’s Nederland aan Stichting Brink’s een adviesplichtig besluit is omdat met die overdracht tevens de zeggenschap over de onderneming wordt overgedragen. Dat de dagelijkse gang van zaken door die overdracht niet zou worden beïnvloed en dat het bestuur van Brink’s Nederland zijn bevoegdheden behoudt, zoals Brink’s c.s. hebben gesteld, doet hieraan niet af. Artikel 25 lid 1 onder a WOR schrijft in dat geval voor dat de ondernemingsraad in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen. Het enkele feit dat dit niet is gebeurd, maakt dat Brink’s Nederland niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit van 22 december 2014. De dreiging van een mogelijke surseance van betaling dan wel stakingen door de bonden, rechtvaardigen niet het schenden van de WOR.
Met betrekking tot de verzochte voorzieningen overweegt de Ondernemingskamer als volgt. De ondernemingsraad heeft zich kortweg en in de kern op het standpunt gesteld dat de overdracht van de aandelen moet worden teruggedraaid. Aan dit standpunt heeft hij mede de verwachting ten grondslag gelegd dat de Amerikaanse moedermaatschappij zich in dat geval de gevolgen voor het personeel van Brink’s Nederland zal gaan aantrekken en financiële middelen ter beschikking zal stellen voor een financiële afvloeiingsregeling. De Ondernemingskamer is van oordeel dat deze verwachting geen grondslag vindt in de stukken en in hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht. Eerder blijkt daaruit dat The Brink’s Company geen verdere financiële medewerking aan het verzachten van de gevolgen voor het personeel zal verlenen naast de overdracht van de aandelen voor € 1 tegen een vermogenswaarde van € 20 miljoen en dat het ongedaan maken van de aandelenoverdracht de continuïteit van de onderneming van Brink’s Nederland in gevaar zal brengen. De Ondernemingskamer acht met Brink’s Nederland het terugdraaien van de ontstane situatie waarin Brink’s Nederland is verzelfstandigd – voor zover al juridisch en feitelijk mogelijk – zodanig risicovol voor de onderneming en het daaraan verbonden personeel dat de verzoeken om een voorziening zullen worden afgewezen.