Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Technisch Installatie Bureau voor Telecommunicatie Jordaan B.V.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 9 maart 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:1260

werknemer/Technisch Installatie Bureau voor Telecommunicatie Jordaan B.V.

Afwijzing vordering tot uitbetaling niet-genoten verlofuren na einde arbeidsovereenkomst. In vaststellingsovereenkomst is finale kwijting overeengekomen en werkgever mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat werknemer zijn aanspraken op uitbetaling van het verlofsaldo had laten varen.

Werknemer is met ingang van 2 juli 2007 bij Telecom Jordaan in dienst getreden als elektrotechnisch monteur. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is met ingang van 1 december 2013 met wederzijds goedvinden beëindigd. De door partijen getroffen regeling is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst van 31 oktober 2013. Nadat Telecom Jordaan in januari 2014 aan haar in de vaststellingsovereenkomst vermelde verplichtingen had voldaan, heeft werknemer bij brief van 12 maart 2014 aan Telecom Jordaan laten weten dat de bij het einde van het dienstverband opgebouwde maar niet genoten verlofuren ten onrechte niet aan hem zijn uitbetaald, en dat hij alsnog op uitbetaling daarvan aanspraak maakt. Centrale vraag in de onderhavige procedure is of Telecom Jordaan hiertoe is gehouden.

De kantonrechter oordeelt als volgt. De door partijen aangegane vaststellingsovereenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Geoordeeld wordt dat Telecom Jordaan er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat werknemer zijn aanspraken op uitbetaling van het verlofsaldo had laten varen. Meegewogen wordt dat partijen hebben onderhandeld over een aantal essentiële aspecten rondom de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat voor het geval de ene partij nog een vordering op de andere partij mocht blijken te hebben, daar niettemin kwijting voor wordt verleend en werknemer vanaf het eerste stadium is voorzien geweest van rechtsbijstand. Indien werknemer zijn aanspraken op uitbetaling had willen handhaven, had het op zijn weg gelegen dit expliciet aan de orde te stellen. Dat partijen in de vaststellingsovereenkomst geen expliciete regeling met betrekking tot het verlofsaldo zijn overeengekomen, doet hier niet aan af. Werknemer wijst erop dat de aanspraak tot betaling van het verlofsaldo volgt uit artikel 57 lid 4 van de toepasselijke cao. In het geval hij bedoeld heeft zich erop te beroepen dat voor zover uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat hij geen aanspraak heeft op uitbetaling van het verlofsaldo dit in strijd is met dwingend recht, gaat dat betoog niet op. Op grond van artikel 7:902 BW is een dergelijke overeenkomst ook geldig als deze in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Deze situatie doet zich niet voor. Evenmin is sprake van de situatie dat de vaststellingsovereenkomst niet is aangegaan ter beëindiging van een reeds bestaand geschil, maar ter voorkoming van een geschil. In laatstbedoelde situatie zou geen sprake zijn geweest van een rechtsgeldige overeenkomst (HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:39).