Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Stichting Wandelnet
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 13 mei 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:3211

werkneemster/Stichting Wandelnet

Tussen stichting en directrice overeengekomen beëindigingsvergoeding van € 81.437 bruto is in strijd met dwingendrechtelijke bepalingen uit de WNT en derhalve nietig. Artikel 7:902 BW is niet op de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen beëindigingsvergoeding van toepassing.

Werkneemster is van 1 oktober 2006 tot 1 juni 2014 in dienst geweest bij Wandelnet, laatstelijk in de functie van directeur. De aanstellingsomvang bedroeg 88%, tegen een salaris van € 5.027,62 bruto. Op 21 maart 2014 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van het dienstverband. Overeengekomen is dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 1 juni 2014 en dat Wandelnet aan werkneemster een beëindigingsvergoeding betaalt conform de kantonrechtersformule (C=1) van € 81.437 bruto. Wandelnet heeft een bedrag van € 66.000 bruto voldaan en weigert met een beroep op de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) de volledig overeengekomen vergoeding te betalen. Kern van het geschil betreft de vraag of Wandelnet, in het licht van de bepalingen van de WNT, de overeengekomen beëindigingsvergoeding dient te betalen.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat Wandelnet in de jaren 2011 tot en met 2013 voldeed aan de met terugwerkende kracht gewijzigde criteria van artikel 1.3 onder c WNT. De stelling van werkneemster dat Wandelnet in 2014 minder dan € 500.000 aan subsidie ontving is door Wandelnet voldoende gemotiveerd betwist. Daarbij is van belang dat het concept van de Staat van Baten en Lasten over het jaar 2014 is opgesteld door de registeraccountant, die uit hoofde van de wet is belast met de controle op de naleving van de WNT. Dit laat overigens onverlet dat niet geheel uitgesloten kan worden dat uit de definitieve jaarcijfers alsnog zou kunnen blijken dat Wandelnet in 2014 niet aan alle criteria van artikel 1.3 onder c WNT heeft voldaan, in welk geval werkneemster alsnog aanspraak zou kunnen maken op het onbetaald gebleven deel van de beëindigingsvergoeding.

Werkneemster heeft betoogd dat partijen op grond van artikel 7:902 BW bij de vaststellingsovereenkomst af konden wijken van de dwingendrechtelijke bepalingen van de WNT. De vraag die voorligt is of de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen beëindigingsvergoeding aangemerkt moet worden als een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil als bedoeld in artikel 7:902 BW. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Het overeenkomen van een beëindigingsvergoeding als de onderhavige dient immers ter voorkoming van de onzekerheid die gepaard gaat met een ontbindingsverzoek op grond van artikel 7:685 lid 1 BW en de ten gevolge daarvan eventueel door de kantonrechter vast te stellen vergoeding. Daarbij is mede van belang dat partijen deze vergoeding hebben begroot conform de kantonrechtersformule. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat ook indien partijen wel zouden hebben beoogd de onzekerheid omtrent de toepasselijkheid van de WNT te beëindigen, de vaststellingsovereenkomst niet geldig is nu deze in strijd is met de openbare orde. Uit het systeem van de wet, waarbij de onafhankelijk registeraccountant verplicht is melding te doen van vergoedingen die het maximum overstijgen en partijen verplicht zijn het onverschuldigd betaalde terug te vorderen, bij gebreke waarvan de minister handhavend zal optreden, volgt immers dat de wetgever heeft beoogd geen uitzonderingen toe te staan anders dan de enkele uitzondering van een door de (kanton)rechter toe te kennen vergoeding. Een en ander blijkt ook uit de memorie van toelichting bij het wetsontwerp (Kamerstukken II 2010/11, 32600, 3, p. 6). Artikel 7:902 BW is niet op de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen beëindigingsvergoeding van toepassing, zodat partijen daarmee niet van dwingend recht af mochten wijken. De tussen partijen overeengekomen beëindigingsvergoeding is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW derhalve nietig wegens strijdigheid met dwingend recht. Volgt afwijzing van de vordering.