Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 7 juli 2015
ECLI:NL:GHARL:2015:5002
werkgever/werknemer
(Vervolg op ECLI:NL:GHARL:2014:4838) Werkneemster is in 1989 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) werkgever. Vanaf 1998 was werkneemster bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen. Bij brief van 5 februari 2008 heeft medewerker X de arbeidsovereenkomst met werkneemster opgezegd om een dringende reden. In de brief is vermeld dat dit “namens cliënte” gebeurde zonder dat is aangegeven wie dat was. Aan de opzegging is ten grondslag gelegd dat werkneemster voor zichzelf een gewijzigde pensioenpolis is aangegaan met de pensioenverzekeraar, dat zij daarbij een backservice verplichting is overeengekomen en dat zij op grond van een en ander een bedrag van ongeveer € 70.000 heeft betaald aan de pensioenverzekeraar. Medewerker X vermeldt in de brief dat werkneemster voor deze handelingen geen toestemming had van “cliënte” en dat zij daarom onbevoegd heeft gehandeld. Op 27 maart 2008 heeft de CWI werkgever toestemming gegeven om de arbeidsverhouding met werkneemster te beëindigen wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De vennootschap is in november 2008 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. C.A.M. Nijhuis tot curator. Het faillissement is op 27 april 2010 opgeheven bij gebrek aan baten. De centrale vraag is of werkneemster in dienst was van de vennootschap of werkgever.
Het hof oordeelt als volgt. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst een onderhandse akte is en dat werkgever daarin als werkgeefster is vermeld. Voorts heeft de kantonrechter onbestreden overwogen dat dit de oude naam van werkgever is en dat de akte dwingend bewijs oplevert behoudens tegenbewijs. Anders dan werkgever heeft aangevoerd levert het aanvankelijk door werkneemster ingenomen standpunt in de brief van haar gemachtigde van 28 februari 2008 geen erkentenis op, maar een (ontkennende) reactie op de ontslagaanvraag namens werkgever. Voorts heeft werkneemster weliswaar in kort geding de vennootschap gedagvaard als haar werkgever en gesteld dat de vennootschap haar salaris betaalde, dat zij deelnam aan de pensioenregeling van de vennootschap en dat zij haar werkzaamheden verrichtte op het kantoor van de vennootschap, maar deze omstandigheden leveren, anders dan werkgever heeft betoogd, geen gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) op. Zoals in lid 1 van dat artikel is bepaald, is een gerechtelijke erkentenis immers het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij, waarvan in dit geval geen sprake is. In de gegeven omstandigheden ligt het op de weg van werkgever bewijs van feiten en/of omstandigheden te leveren, waardoor de bewijskracht van de schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt ontzenuwd.
Naar het oordeel van het hof heeft werkgever aldus onvoldoende bewijs geleverd van feiten en/of omstandigheden waardoor de bewijskracht van de schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt ontzenuwd. Volgens de verklaring van getuige 1 en getuige 2 was het de bedoeling van werkgever dat er een nieuwe arbeidsovereenkomst tussen de vennootschap en werkneemster werd gesloten, omdat haar arbeidsvoorwaarden werden gewijzigd, maar volgens hun verklaring hebben ze daar geen contact over gehad met werkneemster zelf. Zij heeft als getuige verklaard dat ze een arbeidsovereenkomst met werkgever heeft gesloten, dat dit ook haar bedoeling en de bedoeling van werkgever was en dat werkgever zich vervolgens ook als haar werkgever heeft gedragen. Door werkgever is bij haar memorie van grieven aangevoerd dat het nieuwe contract van werkneemster was afgedrukt op papier met het logo van de vennootschap, dat in het contract werd verwezen naar het bedrijfsreglement van de vennootschap en andere regelingen binnen de vennootschap, dat de vennootschap was vermeld als werkgever op de salarisstroken en jaaropgaven die werkneemster werden toegestuurd en dat werkneemster was opgenomen in de (loon)administratie van de vennootschap. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om anders te oordelen. Werkneemster bleef immers voor en bij de vennootschap werken – zodat de regelingen van de vennootschap voor haar van belang waren – en volgens haar getuigenverklaring wilde getuige 2 dat de vennootschap haar salaris betaalde, omdat bij werkneemster onvoldoende kennis van de (werkgevers)verplichtingen in Nederland bestond.