Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 5 oktober 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:7254
Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche (RAS) c.s./werkgever
(Vervolg tussenvonnis.) Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche (RAS) en Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: SSG) hebben werkgever in rechte aangesproken. RAS en SSG hebben gesteld dat werkgever op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving verplicht was om zich bij hen aan te melden. In het tussenvonnis zijn RAS en SSG in de gelegenheid gesteld om te reageren op het door werkgever gedane beroep op verjaring wat betreft de jaren 2004 tot en met 2008.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Artikel 3:308 BW heeft betrekking op de uit eenzelfde rechtsbetrekking voortvloeiende verplichting van de schuldenaar om periodiek bedragen aan de schuldeiser te betalen. Hierbij is niet vereist dat de hoogte van het periodiek te betalen bedrag van tevoren is bepaald. In dit artikel is ook geen beperking opgenomen ten aanzien van de grondslag van de eventuele vordering, althans niet is bepaald dat de periodieke vordering alleen kan voortvloeien uit een (civiele) overeenkomst. Mede gezien het bepaalde in artikel 3:326 BW geldt deze verjaringsbepaling dan ook voor de onderhavige vordering tot betaling van de premies uit de verplicht gestelde deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds, nu die immers betaalbaar bij het jaar of een kortere periode zijn. RAS en SSG hebben onweersproken gesteld dat werkgever niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om zijn werknemers aan te melden bij RAS en SSG. Verder staat vast dat RAS en SSG eerst in 2013 bekend zijn geworden met het bedrijf van werkgever. Gelet op hetgeen is bepaald in de artikelen 9 en 10 van het uitvoeringsreglement en in het reglement van RAS wordt geoordeeld dat RAS en SSG bevoegd waren en zijn om alsnog de premies over de jaren vanaf 2004 vast te stellen. De stelling van werkgever dat RAS en SSG zelf hadden moeten ontdekken dat werkgever gehouden was om pensioenpremies te betalen en dat het ‘niet op gaat om negen jaar stil te zitten’ wordt verworpen. Werkgever miskent daarbij dat hij zelf primair gehouden is om zijn werknemers bij RAS en SSG aan te melden (art. 7 van het reglement en artikel 9 van het uitvoeringsreglement). Nog daargelaten of de stelling van werkgever dat het zeer eenvoudig is om bij de Kamer van Koophandel na te gaan of een bedrijf onder de werkingssfeer van de cao valt juist is, van RAS en SSG mag, zeker gelet op voormelde verplichting, niet gevraagd worden dat zij het hele register van de Kamer van Koophandel met enige regelmaat doornemen om te bezien of er (nieuwe) bedrijven zijn die vallen onder de werkingssfeer van de cao. Dan wordt de zaak precies omgekeerd. De verwijzing door werkgever naar het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN6241) kan hem niet baten, nu er in dat geval al contact was geweest tussen de schuldeiser en de schuldenaar, hetgeen in de onderhavige situatie juist niet het geval was. Het voorgaande leidt ertoe dat de premiebedragen over de jaren 2004 tot en met 2008 eerst in augustus 2013 opeisbaar zijn geworden. Van verjaring is derhalve geen sprake. Ook de vorderingen over de jaren 2009 tot en met 2013 worden toegewezen.