Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Het Koninkrijk Marokko, de Ambassade van het Koninkrijk Marokko
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 26 november 2015
ECLI:NL:RBOBR:2015:6791

werknemer/Het Koninkrijk Marokko, de Ambassade van het Koninkrijk Marokko

Vordering werknemer consulaat niet voor toewijzing vatbaar wegens verjaring. Het aanhangig maken van een procedure bij de administratieve rechtbank van Rabat kan niet worden aangemerkt als stuitingshandeling. Immuniteit van rechtsmacht niet aan de orde.

Werknemer is in maart 1992 voor onbepaalde tijd bij de Ambassade van het Koninkrijk Marokko (hierna: het Koninkrijk) in dienst getreden als ‘agent local’ in de functie van ‘employé au Consulat Général du Royaume du Maroc à Den Bosch’. Zijn werkzaamheden hielden in dat hij de administratieve afhandeling deed inzake het verlengen en aanvragen van paspoorten, visa en dergelijke. Bij aankomst in Nederland is hij door het consulaat aangemeld bij het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken. Hem is een verblijfsvergunning verleend als medewerker bij het Consulaat. Sinds maart 1992 verblijft hij in Nederland. Werknemer heeft zich per 7 december 2005 ziek gemeld. Ondanks sommaties is hij daarna niet op het werk verschenen. Het Koninkrijk heeft hem op 6 januari 2006 ontslagen wegens ongeoorloofde afwezigheid. Werknemer vordert onder meer te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet is beëindigd althans dat deze niet per 6 januari 2005 is beëindigd. Het Koninkrijk verweert zich door allereerst de Nederlandse rechter onbevoegd te achten, daar het Koninkrijk immuniteit van jurisdictie toe zou komen. Indien de Nederlandse rechter wel rechtsmacht heeft dient werknemer volgens het Koninkrijk niet ontvankelijk te worden verklaard, omdat hij de zaak bij de civiele kamer heeft aangebracht, terwijl geen sprake is van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst. Ook verweert het Koninkrijk zich door te stellen dat de vordering reeds door de bestuursrechter in Marokko inhoudelijk is beoordeeld en deze de vordering heeft afgewezen. Hiertegen is door werknemer hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Rabat. Deze procedure loopt thans nog. Tevens verweert het Koninkrijk zich door te stellen dat, indien werknemer wel in zijn vordering kan worden ontvangen, moet worden geoordeeld dat de vordering is verjaard. Tot slot kan ook inhoudelijk de vordering volgens het Koninkrijk niet slagen, daar werknemer op 6 januari 2006 rechtsgeldig is ontslagen.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Het beroep van het Koninkrijk op immuniteit van rechtsmacht moet worden beoordeeld naar het bepaalde in artikel 11 van het VN-Verdrag van 2 december 2004 inzake Jurisdictional Immunities of States and their Property, alsmede naar het bepaalde in artikel 37 van het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer (1961). Op grond van voornoemde bepalingen komt de kantonrechter - kort gezegd - tot het oordeel dat van immuniteit van rechtsmacht geen sprake kan zijn, omdat werknemer reeds duurzaam in Nederland verbleef ten tijde van het ontslag. Ten aanzien van de thans lopende hogerberoepsprocedure bij het gerechtshof te Rabat oordeelt de kantonrechter dat er, in het licht van artikel 12 Rv, reden zou zijn om de behandeling van het onderhavige geschil aan te houden totdat de Marokkaanse rechter heeft beslist. De kantonrechter gaat daartoe echter niet over, omdat de vordering van werknemer sowieso niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het beroep op verjaring, waarbij beide partijen zich op het Nederlandse recht hebben beroepen, verklaart de kantonrechter op grond van artikel 3:307 lid 1 BW en artikel 3:316 lid 1 en lid 2 BW en artikel 3:317 lid 1 BW gegrond. De eerste schriftelijke mededeling aan het Koninkrijk waarbij werknemer zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt dateert van 21 januari 2013. Dat is meer dan vijf jaar na het ontslag. Het aanhangig maken van de procedure bij de administratieve rechtbank van Rabat kan niet worden aangemerkt als stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW, nu dit niet kan worden beschouwd als een schriftelijke aanmaning of mededeling dat het Koninkrijk er rekening mee moet houden dat hij zich mogelijk tegen een alsnog in Nederland ingestelde civiele rechtsvordering dient te verweren en daartoe de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmiddelen. De vorderingen van werknemer zijn, wegens verjaring, niet voor toewijzing vatbaar.