Rechtspraak
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Assen), 10 februari 2016
ECLI:NL:RBNNE:2016:440
Stichting Vanboeijen/werkneemster
Werkneemster is op 1 januari 2013 in dienst getreden bij Vanboeijen in de functie van regiomanager. Zij maakt in deze hoedanigheid deel uit van het managementteam (hierna: MT). Naast werkneemster bestond dit MT tot voor kort uit bestuurder X, mevrouw Y en de heer Z. Op 12 juli 2015 heeft de raad van toezicht (hierna: RvT) een extern onderzoeker opdracht gegeven om onderzoek te doen binnen Vanboeijen. Gelet op de uitkomst van de bevindingen van de externe onderzoeker zijn bestuurder X en de heer Z teruggetreden uit hun functie. Door de RvT is per 1 oktober 2015 de heer A als interim-bestuurder aangesteld. Mevrouw Y en werkneemster zijn door de heer A per 15 oktober 2015 op hun verzoek vrijgesteld van werkzaamheden. Later zijn zij beiden op non-actief gesteld. Op 25 januari 2015 is de heer A als interim-bestuurder afgetreden. De heer B heeft zijn taken tijdelijk overgenomen. Vanboeijen verzoekt de arbeidsovereenkomst met werkneemster te ontbinden op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel g BW.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De door Vanboeijen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden leveren geen redelijke grond voor ontbinding op zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onderdeel g BW. Door Vanboeijen is onvoldoende gesteld noch is gebleken met wie van de binnen de organisatie nu nog werkzame personen werkneemster op dit moment een verstoorde arbeidsrelatie zou hebben op grond waarvan er niet meer vruchtbaar tussen hen zou kunnen worden samengewerkt. Voor zover er al sprake zou zijn geweest van een verstoorde arbeidsrelatie, zou die enkel gelden voor de verhouding tussen bestuurder X enerzijds en werkneemster en/of de overige leden van het MT anderzijds. Nu vaststaat dat bestuurder X niet meer werkzaam is bij Vanboeijen en de overige MT-leden evenmin, valt niet in te zien met wie werkneemster de door Vanboeijen gestelde vertrouwensbreuk thans nog zou hebben. Niet is gebleken dat werkneemster een verstoorde arbeidsverhouding zou hebben met de na bestuurder X aangetreden heer A, dan wel diens huidige vervanger heer B. De kantonrechter is bovendien van oordeel dat de in het rapport van de externe onderzoeker geschetste problemen niet specifiek zien op de arbeidsverhouding met werkneemster, maar meer op de ontstane problemen door verschillen van inzicht tussen bestuurder X enerzijds en het gehele MT anderzijds. Daarnaast blijkt uit het rapport dat de externe onderzoeker heeft geconstateerd dat de kiem van de problematiek binnen Vanboeijen medio 2011 is gelegd, terwijl werkneemster pas sinds 1 januari 2013 werkzaam is bij Vanboeijen. Zij kan aldus slechts in beperkte mate hebben bijgedragen aan de problematiek die jaren voor haar indiensttreding zou zijn ontstaan. Voor zover er al sprake zou zijn van een verstoorde arbeidsverhouding, is die in overwegende mate te wijten aan Vanboeijen. Vanboeijen heeft te snel aangestuurd op een beƫindiging van het dienstverband terwijl ook de RvT steken heeft laten vallen. Door de huidige interim-bestuurder de heer B is erkend dat te lang is gewacht met de start van een mediationtraject om de samenwerking binnen het MT te verbeteren. Werkneemster heeft ter zitting aangegeven bereid te zijn om de problemen eventueel met behulp van coaching op te pakken. Het ligt nu op de weg van Vanboeijen om daaraan mee te werken en de verhoudingen te normaliseren. Vanboeijen dient daarbij voldoende inspanningen te verrichten om werkneemster op goede wijze terug te laten keren op de werkvloer. Het verzoek van Vanboeijen wordt afgewezen.