Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 19 januari 2016
ECLI:NL:GHSHE:2016:129
werknemer/Essent N.V.
Werknemer is op 16 april 1984 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Essent Person. Service BV (hierna: EPS). Op 21 december 2012 is werknemer op staande voet ontslagen. Dit ontslag is door EPS bevestigd bij brief van 2 januari 2013. Door de voormalig gemachtigde van werknemer is hiertegen bij brief van 6 februari 2013 geprotesteerd en is de vernietiging van het ontslag op staande voet ingeroepen. Op 28 februari 2013 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen werknemer en EPS. Werknemer heeft primair de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen op de grond dat deze ‘enige bepaalbaarheid’ mist nu de arbeidsovereenkomst al door het ontslag op staande voet was ontbonden en niet was ingetrokken. Subsidiair heeft werknemer zich beroepen op de ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 7:904 lid 1 BW, nu de gebondenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aldus werknemer. De kantonrechter heeft werknemer niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat hij de verkeerde persoon heeft gedagvaard, namelijk Essent N.V. in plaats van EPS.
Het hof oordeelt als volgt. Nu de gemachtigde van werknemer de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet had ingeroepen, bestond er derhalve onzekerheid of geschil over de rechtsgeldigheid daarvan. De vaststellingsovereenkomst voorziet daarin door te bepalen dat tussen partijen zal gaan gelden dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden per 21 december 2012 is geëindigd. Daarmee heeft de overeenkomst voldoende bepaalbaarheid, want partijen hebben op zich genomen zich te binden aan een nieuwe titel voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, namelijk wederzijds goedvinden. Aan de stelling van werknemer dat zijn beoordelingsvermogen op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst sterk verminderd was en hij daarom de strekking en de inhoud van de rechtshulp niet kon beoordelen gaat het hof voorbij, nu deze stelling onvoldoende is onderbouwd. Bovendien is gesteld noch gebleken van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat EPS niet op de instemming van werknemer met de vaststellingsovereenkomst mocht vertrouwen. Ook het feit dat aan werknemer geen ontslagvergoeding is toegekend (na een dienstverband van 28 jaar), noch een opzegtermijn in acht is genomen, maakt niet dat de vaststellingsovereenkomst onaanvaardbaar is. Bij een beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden is het immers niet nodig een vergoeding toe te kennen, noch om een opzegtermijn aan te houden (althans toentertijd niet). Dit zijn onderhandelingsaangelegenheden. Onder bijzondere omstandigheden zou dit anders kunnen zijn geweest, maar zulke omstandigheden worden niet aangevoerd, anders dan de genoemde duur van de arbeidsovereenkomst en het feit dat het UWV over de periode van 21 december 2012 tot en met 30 juni 2013 geen WW-uitkering heeft toegekend vanwege het verzuim een opzegtermijn overeen te komen. Deze omstandigheden kunnen hooguit aanleiding geven voor een vordering in geld (een zodanige vordering is niet ingesteld), maar deze leiden niet tot herstel van de dienstbetrekking. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de vaststellingsovereenkomst tussen EPS en werknemer. Aldus is werknemer tevens gebonden aan de vaststelling in die overeenkomst dat EPS als werkgever heeft te gelden. Gelet hierop heeft werknemer verder geen belang bij zijn hoger beroep. Volgt afwijzing van de vorderingen van werknemer en bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter.