Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgever
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 22 maart 2016
ECLI:NL:GHAMS:2016:1076

werkneemster/werkgever

Terechte loonstop, nu werkneemster verwijtbaar niet heeft meegewerkt aan haar re-integratie. Gebruik van de term ‘opschorten’ is niet bepalend voor het effect.

Werkneemster is op 9 april 2009 in dienst getreden bij X BV (hierna: X). Zij heeft zich op 21 maart 2011 arbeidsongeschikt gemeld. Met werkneemster zijn vervolgens re-integratieafspraken gemaakt. Zij heeft zich niet gehouden aan deze afspraken, zodat X het loon per 14 april 2011 heeft opgeschort. Werkneemster heeft vervolgens verzocht om een deskundigenoordeel van het UWV. Na overleg met het UWV is een nieuw schema voorgesteld, waar werkneemster zich opnieuw niet aan heeft gehouden. X heeft op 9 januari 2012 aan het UWV toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen op grond van verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie. Deze toestemming is op 29 juni 2012 verleend. Werkneemster vordert betaling van loon en vakantiegeld over de periode 28 maart 2011 tot 9 augustus 2012. De kantonrechter heeft de vorderingen van werkneemster afgewezen. Tegen dit vonnis komt werkneemster in hoger beroep.

Het hof oordeelt als volgt. X heeft erop gewezen dat passende arbeid voorhanden was, hierin bestaande dat werkneemster in het kader van haar re-integratie langzaam opbouwend werkzaamheden kon verrichten en dat zij daartoe ook in staat was. Werkneemster bestrijdt deze stelling en stelt onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsdeskundige van 5 november 2012, dat zij daartoe nimmer in staat is geweest. Die laatste stelling gaat niet op. Het rapport van de betreffende verzekeringsarts is opgesteld met het oog op de vraag of werkneemster verwijtbaar werkloos was en bovendien eerst een aantal maanden nadat de arbeidsovereenkomst was beëindigd. De deskundige heeft zich in het geheel niet uitgelaten over de vraag of de in de periode vanaf 21 maart 2011 aan werkneemster aangeboden werkzaamheden passend waren of niet. Dat naar zijn oordeel gelet op de psychische conditie van werkneemster het ontslag aan haar niet verweten kan worden is in het licht van de vraag of er een recht bestaat op een uitkering krachtens de ziektewet geheel anders van aard dan de in de ontslagprocedure voorliggende vraag of werkneemster verwijtbaar niet meewerkte aan haar re-integratie. Uit de reeks van feiten valt slechts de conclusie te trekken dat alle daarop betrekking hebbende medische rapporten wijzen op het bestaan van benutbare mogelijkheden van werkneemster om (aangepaste) werkzaamheden te verrichten. Werkneemster heeft daartegenover niets anders gesteld dan het hiervoor besproken rapport. Werkneemster heeft verder aangevoerd dat aan haar weliswaar is medegedeeld dat het loon zal worden opgeschort, maar opschorting is slechts mogelijk indien de werknemer ingevolge artikel 7:629 lid 6 BW geen informatie verstrekt op grond waarvan de werkgever het recht op loonbetaling kan vaststellen. Vastgesteld kan allereerst worden dat op 12 april 2011 X werkneemster heeft gemaand de re-integratiewerkzaamheden te hervatten, omdat anders X de loonbetaling zou opschorten. Op 15 april 2011 heeft X werkneemster medegedeeld de loonbetaling per heden te zullen opschorten, omdat werkneemster de werkzaamheden niet had hervat. Daarmee staat vast dat X na een eerdere waarschuwing op 15 april 2011, toen bleek dat werkneemster de aangeboden werkzaamheden niet had hervat, aan haar heeft aangegeven niet tot betaling van loon over te gaan wanneer zij de aangeboden re-integratiewerkzaamheden niet zou hervatten. Werkneemster moet dat redelijkerwijs ook zo begrepen hebben. Daarmee doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 7:629 lid 3 onderdeel c BW. In dit verband komt aan de term ‘opschorten’ door X niet de betekenis toe die werkneemster daaraan thans wenst te verbinden, nu immers de situatie als bedoeld in artikel 7:629 lid 6 BW zich niet heeft voorgedaan. Slordig taalgebruik verdient slechts afstraffing indien de ontvanger van de boodschap daardoor in verwarring is gebracht, maar dat is hier niet gebleken. Daarmee is ook voldaan aan het ingevolge artikel 7:629 lid 7 BW vereiste van de onverwijlde mededeling. Volgt bekrachtiging van het bestreden vonnis.