Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 4 mei 2016
ECLI:NL:RBLIM:2016:4466
werknemer/ISV Europe B.V.
Werknemer is op 1 juli 2013 krachtens arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (t/m 31 december 2013) in dienst getreden bij ISV Europe B.V. (hierna: ISV) als apotheker. Werknemer heeft tot en met 31 december 2015 werkzaamheden voor ISV verricht. Bij brief van 20 november 2015 heeft ISV het einde van de arbeidsovereenkomst aangezegd. Op 26 januari 2016 heeft werknemer een e-mail aan de belastingadviseur van ISV gestuurd, waarin hij onder meer aangeeft dat hij zich, wanneer zijn arbeidsovereenkomst beëindigd wordt, tot de Duitse autoriteiten zal wenden met vermoedens dat het businessmodel van ISV in strijd is met bestaande regelgeving. Hierop is werknemer op 29 januari 2016 voorwaardelijk op staande voet ontslagen. Werknemer verzoekt thans onder meer een verklaring voor recht dat de dienstbetrekking ook na 31 december 2015 is blijven voortbestaan en vernietiging van het ontslag op staande voet. ISV verzoekt bij wijze van zelfstandig tegenverzoek de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Werknemer stelt zich op het standpunt dat sprake is van drie schriftelijke arbeidsovereenkomsten en dat in de tussenliggende periode van een jaar tweemaal een mondelinge arbeidsovereenkomst is gesloten, zodat inmiddels een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan. Een en ander is door ISV gemotiveerd betwist. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het bewijs dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 31 december 2015 van rechtswege is geëindigd, voorshands is geleverd. Werknemer wordt niet toegelaten om tegenbewijs te leveren. Het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet moet niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het niet is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De arbeidsovereenkomst is immers op 31 december 2015 geëindigd en het verzoek is ter griffie ontvangen op 17 maart 2016. Aan een inhoudelijke beoordeling van het ontslag op staande voet wordt daardoor niet meer toegekomen. Het verzoek van werknemer om toekenning van de transitievergoeding wordt toegewezen. Werknemer is langer dan 24 maanden in dienst geweest van ISV en de arbeidsovereenkomst is op initiatief van ISV tot een einde gekomen. Aangezien voorshands is geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege is geëindigd, heeft ISV geen redelijk belang meer bij haar verzoek tot onvoorwaardelijke ontbinding. Het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst – voor het geval in hoger beroep zou worden geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst in stand is gebleven – wordt eveneens afgewezen nu hiervoor is geoordeeld dat het verzoek tot vernietiging van de opzegging niet tijdig is gedaan. Indien de rechter in appel oordeelt dat dit verzoek van de werknemer desalniettemin tijdig is gedaan en tot het oordeel komt dat het ontslag op staande voet geen stand kan houden, kan die appelrechter de werkgever op de voet van artikel 7:683 BW veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen. Met dit systeem valt niet te verenigen dat in eerste aanleg voorwaardelijk, voor het geval de appelrechter oordeelt dat een (tijdig ingediend) verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging ten onrechte is afgewezen, een op het moment van die ontbinding niet bestaande arbeidsovereenkomst wordt ontbonden.