Rechtspraak
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 25 januari 2017
ECLI:NL:RBZWB:2017:611
werkneemster/werkgeefster
Tussenbeschikking ontslag op staande voet
In haar beschikking van 21 september 2016 (zie AR 2017-0139) heeft de kantonrechter geoordeeld dat werkgeefster de arbeidsovereenkomst met werkneemster op 19 juli 2016 niet rechtsgeldig heeft opgezegd en dat het verzoek van werkneemster tot vernietiging van het ontslag op staande voet ex artikel 7:671 juncto 7:681 lid 1 BW zal worden toegewezen. In de akte van 5 oktober 2016 verzoekt werkgeefster de kantonrechter om daarop terug te komen. Zij voert aan dat de gronden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd gezamenlijk dienden te worden bezien en niet afzonderlijk. Voornoemde beslissing is aan te merken als een eindbeslissing nu deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gegeven. In beginsel kan hierop in de verdere loop van het geding niet meer worden teruggekomen en kan een gegeven eindbeslissing slechts worden bestreden door aanwending van een rechtsmiddel, in dit geval het instellen van hoger beroep. Gelet op hetgeen in voornoemde beschikking is overwogen en gelet op het tijdsverloop tussen de eerste drie verwijten die werkgeefster aan werkneemster maakt (verzuim van lessen, onterechte betichting van seksuele intimidatie en het niet verlenen van medewerking aan het plan van aanpak) en het vierde verwijt dat volgens werkgeefster de emmer deed overlopen (het niet verschijnen op een afspraak bij het UWV), is de kantonrechter van oordeel dat deze verwijten ook in onderling verband geen ontslag op staande voet rechtvaardigen. Dit betekent dat het een noch het ander kan leiden tot het oordeel dat de aangevochten beslissing in het de tussenbeschikking berust op een onjuiste feitelijke grondslag.
Tegenverzoek ontbinding arbeidsovereenkomst
Ten aanzien van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft de kantonrechter overwogen dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van werkneemster binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt en dat het opzegverbod niet aan ontbinding in de weg staat. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat het feit dat werkneemster geen medewerking heeft verleend aan het opstellen van een plan van aanpak niet – ook – kan leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, alsmede dat het feit dat werkneemster bovenmatig heeft verzuimd om de lessen van haar opleiding bij te wonen en het feit dat zij op 14 juli 2016 niet is verschenen op een afspraak bij het UWV, niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van verwijtbaar handelen van werkneemster of dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Tot slot heeft de kantonrechter werkgeefster opgedragen om te bewijzen dat geen sprake is geweest van seksuele intimidatie. In dat bewijs is werkgeefster niet geslaagd. Werkgeefster heeft de stellingen die zij eerder heeft geponeerd herhaald. De kantonrechter heeft daarop echter reeds geoordeeld. Het enige nieuwe verweer van werkgeefster luidt dat X op de dag van de vermeende aanranding afwezig was in verband met een uitje. Het door werkgeefster in het geding gebrachte bankafschrift is echter onvoldoende om die stelling te ondersteunen. Immers niet valt uit te sluiten dat de transacties op die dag door een ander dan X zijn verricht. Er is geen sprake is van verwijtbaar handelen door werkneemster. Het handelen van de werkgever levert een verstoorde arbeidsverhouding op die zodanig is dat een einde aan de arbeidsovereenkomst dient te komen. In de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding om een billijke vergoeding (ex art. 7:671b lid 8 onderdeel c BW) van € 2000 bruto toe te kennen.