Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 21 maart 2017
ECLI:NL:GHDHA:2017:697
werknemer/Heineken Nederlands Beheer B.V.
Feiten
Werknemer is van 1 oktober 1975 tot 15 oktober 2004 in dienst geweest van (de rechtsvoorganger van) Heineken. Lange tijd heeft werknemer als bijrijder gewerkt. In die functie moest hij dagelijks bierfusten (100 kg) handmatig in- en uitladen (door te tillen in combinatie met rollen) uit vrachtauto. Op 19 maart 2002 is werknemer uitgevallen wegens rugklachten. Per 18 maart 2003 werd hem een WAO-uitkering in de klasse 35-45% toegekend en per maart 2006 in de klasse 80-100%. In 2006 heeft werknemer Heineken aansprakelijk gesteld voor de schade aan zijn rug. Werknemer heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Heineken gedurende de periode waarin hij voor Heineken heeft gewerkt, haar zorgplicht heeft geschonden door werknemer – kort gezegd – te zwaar lichamelijk buk-, til- en draagwerk te laten doen en hem te veel te laten autorijden, hem niet te instrueren over hoe te tillen en te dragen en geen althans onvoldoende veiligheidsmaatregelen te nemen. De kantonrechter heeft de daarop betrekking hebbende vorderingen van werknemer afgewezen omdat naar het oordeel van de kantonrechter het causaal verband tussen de rugklachten en de werkzaamheden niet is komen vast te staan. Daartegen komt werknemer in hoger beroep op.
Oordeel – tegenstrijdige deskundigenoordelen over causaal verband
Partijen hebben in onderling overleg aan de orthopedisch chirurg J.B.A. van Mourik opdracht gegeven om een rapport uit te brengen. Vervolgens heeft in opdracht van het multidisciplinaire onderzoeksinstituut EMcare de bedrijfsarts-klinisch geneeskundige L.A.M. Elders eveneens een rapport uitgebracht. Het hof acht zich door het rapport van Van Mourik onvoldoende voorgelicht met betrekking tot het causaal verband. Hierbij speelt een rol dat Elders in zijn rapport het causaal verband, anders dan Van Mourik, wél aannemelijk acht. Weliswaar is niet komen vast te staan dat Heineken heeft ingestemd met de opdracht aan Elders, maar dat betekent niet dat aan dat rapport geen enkele waarde kan worden toegekend. Verder is het hof van oordeel dat Van Mourik onvoldoende aangeeft op welke (recente) literatuur hij zich baseert. Daarnaast speelt hierbij een rol dat Van Mourik in zijn rapport het begrip ‘zwaar lichamelijk werk’ niet nader specificeert maar tegelijkertijd wel in het algemeen op basis van de niet nader aangeduide literatuur een conclusie trekt over het niet aanwezig zijn van een relatie tussen ‘zwaar lichamelijk werk’ en chronische aspecifieke lage rugklachten. Volgens Van Mourik wordt in de literatuur niet aangegeven wat precies onder zwaar lichamelijk werk wordt verstaan. Het rapport is onvoldoende gericht op de specifieke werkzaamheden zoals concreet door werknemer uitgevoerd, al dan niet te kwalificeren/definiëren als zwaar lichamelijk werk. Wat betreft het rapport van Elders is het het hof onvoldoende duidelijk of deze deskundige zich heeft gebaseerd op de meest actuele stand van de wetenschap en hoe deze deskundige tot het door hem geschatte waarschijnlijkheidspercentage van 54% is gekomen. Gelet op het hiervoor overwogene heeft het hof behoefte aan een nieuw deskundig oordeel ter zake van de vraag of de rugklachten van werknemer het gevolg zijn van de aard en wijze van uitvoering van zijn werkzaamheden bij Heineken dan wel hoe waarschijnlijk dat is.