Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 30 maart 2017
ECLI:NL:GHAMS:2017:1105
ondernemingsraad van het cluster plaatsvervangend secretaris-generaal van het ministerie van Veiligheid en Justitie/De staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie)
Feiten
Het ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: het ministerie) bestaat uit een bestuursdepartement met daarnaast diensten, instellingen en adviesorganen, zoals onder meer het Openbaar Ministerie, de Raad voor de Kinderbescherming, het Centraal Justitieel Incasso Bureau en de Dienst Justitiële Inrichtingen. In 2015 waren er circa 27.500 fte werkzaam voor het ministerie, niet meegerekend de medewerkers van de zelfstandige bestuursorganen (hierna: ZBO’s) verbonden aan het ministerie, de politie en uitzendkrachten. Het ministerie bestaat uit acht zogeheten clusters. Binnen het ministerie geldt dat elk cluster een eigen ondernemingsraad kent. Daarnaast is er een groepsondernemingsraad Bestuursdepartement (hierna: GOR BD) en een departementale ondernemingsraad voor het gehele ministerie (hierna: DOR). Op 14 juni 2016 is het contourenplan ‘Verbeteren financiële beheersing begroting(suitvoering) en intern toezicht VenJ’ ter advisering voorgelegd aan DOR en GOR BD. Het contourenplan bevat de kaders van de reorganisatie en wijzigingen in de verdeling van bevoegdheden die verband houden met het verbeteren van de financiële beheersing van de begroting(suitvoering) en het intern toezicht binnen het ministerie. De ondernemingsraad adviseert uiteindelijk negatief. Het ministerie neemt alsnog het voorgenomen besluit.
Oordeel
Het ministerie heeft er onder andere op gewezen dat de dienstverlening van DEA niet afhankelijk is van de modaliteiten van het sturingsmodel en dat de advisering door DEA plaatsvindt aan de functionaris(sen) die de rol van eigenaar uitoefenen. Zijns inziens kan het onderhavige besluit los van de besluitvorming over het sturingsmodel – waarover het aan DOR en GOR BD is te adviseren – worden genomen. Gesteld noch gebleken is dat er op zichzelf nog discussie bestaat over het uitgangspunt dát er een eigenaarsrol moet komen. Het O&F-rapport maakt – gegeven dit uitgangspunt – voldoende duidelijk wat de beweegredenen zijn voor het besluit. De Ondernemingskamer is van oordeel dat, in het licht van het O&F-rapport en de nadere beantwoording van vragen in het overlegtraject, voldoende inzicht is gegeven in de beweegredenen en afwegingen van verweerder die tot de gemaakte keuzes op het punt van de inrichting van DEA hebben geleid, dat het werkgebied en de taken van DEA voldoende is toegelicht en dat de gevolgen van het besluit voldoende duidelijk zijn uiteengezet. Daaraan doet niet af dat een meer concrete invulling van de werkzaamheden van de medewerkers nog niet kan worden gegeven omdat deze nog aan ontwikkeling onderhevig is. Dat de ondernemingsraad zich inhoudelijk niet steeds kan vinden in de keuzes en motivering en vraagtekens blijft houden bij de noodzaak en effectiviteit van de in te stellen DEA, maakt niet dat het ministerie niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Ook het gegeven dat op onderdelen nog nadere uitwerking nodig zal zijn en dat bepaalde processen zich nader zullen moeten uitkristalliseren, leidt niet tot die conclusie, mede gelet op het feit dat het hier gaat om een nieuw op te richten directie. De slotsom luidt dat hetgeen de ondernemingsraad heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het ministerie niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het verzoek zal worden afgewezen.