Rechtspraak
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Leeuwarden), 16 augustus 2017
ECLI:NL:RBNNE:2017:3106
werkneemster/werkgever
Feiten
Werkneemster is op 7 september 1999 in dienst getreden bij Notariskantoor X, laatstelijk in de functie van secretaresse. Bij brief van 8 juni 2017 heeft Notariskantoor X aan werkneemster het volgende geschreven: ‘(…) Op 30 mei 2017 hebben we op mijn kantoor een gesprek gehad waarbij jouw advocaat mr. W.M. Veldjesgraaf tevens aanwezig was. In dit gesprek heb ik medegedeeld dat ik onderzoek heb gedaan naar de door jou gedane gedragingen/uitingen en dat ik daarbij een ontslag op staande voet overweeg. Bij deze geef ik aan dat ik geen ontslag op staande voet zal geven/aanzeggen en dat jij, indien jij dat wenst, in je huidige functie kan terugkeren. (…)’ De gemachtigde van werkneemster heeft daar bij e-mailbericht van 12 juni 2017 als volgt op gereageerd: ‘(…) U heeft cliënte op 30 mei jl. op staande voet ontslagen. Uw letterlijk woorden waren dat u “op basis van het onderzoek geen andere mogelijkheid ziet dan ontslag op staande voet”. (…)’ Werkneemster verzoekt de kantonrechter Notariskantoor X te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 24.000 bruto. Aan dit verzoek legt werkneemster ten grondslag dat zij door Notariskantoor X op 30 mei 2017 op staande voet is ontslagen, maar dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet.
Oordeel
De notaris heeft ter zitting erkend dat hij tijdens het gesprek van 30 mei 2017 heeft gezegd: ‘Ik zie geen andere mogelijkheid dan over te gaan tot ontslag op staande voet.’ Een gelijksoortige erkenning heeft hij gedaan in zijn e-mailbericht van 15 juni 2017. De notaris heeft echter aangevoerd dat de gemachtigde van werkneemster daarna direct zei dat hij verweer zou gaan voeren en het voor Notariskantoor X veel duurder zou gaan worden. Daarna verliep het gesprek volgens de notaris rommelig. De notaris heeft ter zitting verder aangegeven dat hij in dat gesprek vervolgens heeft gezegd dat hij zal overleggen met zijn advocaat en dat hij dan een beslissing zal nemen. Die beslissing heeft hij volgens hem bij zijn e-mailbericht van 8 juni 2017 gegeven, te weten werkneemster geen ontslag op staande voet te verlenen. Werkneemster heeft daarentegen gesteld dat de notaris haar met de woorden ‘Ik zie geen andere mogelijkheid dan over te gaan tot ontslag op staande voet’ op staande voet heeft ontslagen. Zij betwist dat de notaris in het gesprek van 30 mei 2017 heeft gezegd dat hij nog zal overleggen met zijn advocaat en dat hij dan een beslissing zal nemen. Voor de beantwoording van de vraag die ten grondslag ligt aan het geschil tussen partijen is cruciaal wat er tussen hen op 30 mei 2017 is besproken, alsmede hoe dit besprokene door werkneemster mocht worden begrepen. Gelet op de verschillende verklaringen over het besprokene tijdens de mondelinge behandeling en de verschillende daaraan gekoppelde stellingen van partijen, kan op dit moment niet vast worden vastgesteld of Notariskantoor X werkneemster op 30 mei 2017 op staande voet heeft ontslagen of dat zij enkel de mogelijkheid van ontslag op staande voet heeft aangegeven en haar definitieve besluit daarover heeft aangehouden. Nu werkneemster zich beroept op rechtsgevolgen van het door haar gestelde gegeven ontslag op staande voet volgt uit het bepaalde in artikel 150 Rv dat werkneemster conform haar aanbod wordt toegelaten tot het bewijs van de stelling dat haar op 30 mei 2017 door Notariskantoor X ontslag op staande voet is verleend. De kantonrechter zal iedere verdere beslissing aanhouden.