Rechtspraak
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Tilburg), 22 augustus 2017
ECLI:NL:RBZWB:2017:5629
werkneemster/werkgeefster
Feiten
Werkneemster is op 1 maart 2014 in dienst getreden bij werkgeefster in de functie van advocaat tegen een salaris van € 3750 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. Werkneemster heeft haar arbeidsovereenkomst met werkgeefster opgezegd tegen 1 april 2017. In dit kader heeft zij ervoor gekozen om de laatste zes werkdagen vóór 1 april 2017, met instemming van werkgeefster, haar resterende verlof op te nemen. Op haar laatste werkdag is werkneemster gewezen op een aansprakelijkstelling door een voormalig cliënt. Werkgeefster verlangt in dit verband een schriftelijke inhoudelijke reactie van werkneemster. Vanwege het einde van haar dienstverband, heeft werkneemster hieraan geen gevolg gegeven. Op 28 maart 2017 is zij op staande voet ontslagen. Werkneemster vordert thans een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 is opgezegd. Daarnaast meent zij aanspraak te kunnen maken op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een transitievergoeding.
Oordeel
Ontslag op staande voet
Bepalend voor het oordeel of al dan niet sprake is van een dringende reden is de vraag of het niet opstellen van een inhoudelijke reactie op de aansprakelijkheidstelling en het onbereikbaar zijn van werkneemster voor werkgeefster, voldoende grond opleveren voor het ontslag op staande voet. De kantonrechter oordeelt dat zulks niet het geval is. Werkneemster had ten tijde van dit voorval haar werkzaamheden feitelijk beëindigd en de laatste zes werkdagen verlof opgenomen. Daarna zou zij bij een andere werkgever in dienst treden. In dit verband stelt werkgeefster dat aan de toestemming voor het verlof de voorwaarde was verbonden dat zich geen bijzondere omstandigheden zouden voordoen, maar de kantonrechter volgt haar daarin niet. De aansprakelijkstelling van werkneemster is niet een zodanig bijzondere omstandigheid dat van haar vereist mocht worden dat zij onmiddellijk op het werk terugkeerde. Voorts oordeelt de kantonrechter dat werkgeefster – in het licht van de aanstaande beëindiging van het dienstverband – geen enkel belang had bij het ontslag op staande voet. Volstaan had kunnen worden met een minder verstrekkende sanctie, zoals het inhouden van het loon. De vordering om voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW is opgezegd, is dan ook toewijsbaar. De in dit verband verschuldigde gefixeerde schadevergoeding wordt vastgesteld op € 326,09 bruto.
Transitievergoeding
Naar het oordeel van de kantonrechter is aan de zijde van werkneemster geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 onderdeel c BW. Werkgeefster is dan ook aan werkneemster een transitievergoeding verschuldigd, welke vergoeding wordt vastgesteld op € 4050 bruto. Werkgeefster beroept zich in dit verband nog op matiging van de transitievergoeding, omdat het dienstverband per 1 april 2017 door opzegging zou zijn geëindigd. De kantonrechter gaat aan dit beroep voorbij, nu de wet niet voorziet in de mogelijkheid dat de transitievergoeding wordt gematigd.
Billijke vergoeding
Het verzoek om een billijke vergoeding wordt afgewezen. Het gegeven ontslag op staande voet is weliswaar rechtens onjuist, maar niet zodanig ernstig verwijtbaar dat reeds daardoor een financiële tegemoetkoming gerechtvaardigd is. Niet onbegrijpelijk is dat werkgeefster, gelet op de aansprakelijkstelling, verlegen was om tekst en uitleg door werkneemster. Het recht op een billijke vergoeding wordt evenmin gerechtvaardigd door de gevolgen van het ontslag. Hierbij is van betekenis dat werkneemster heeft afgezien van de vernietiging van het ontslag. Daarnaast zou het dienstverband per 1 april 2017 eindigen.