Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 22 januari 2020
ECLI:EU:C:2020:26
Almudena Baldonedo Martín/Ayuntamiento de Madrid
Feiten
Baldonedo Martín is in dienst genomen in de groenvoorziening om een vacante post in te vullen totdat de post door een ambtenaar met vaste aanstelling zou worden bezet. Het aanstellingsbesluit vermeldde voorts dat de post zou worden opgeheven wanneer het recht van de door haar vervangen ambtenaar om op de post terug te keren teniet zou gaan of wanneer de overheid zou oordelen dat de redenen van spoedeisendheid voor de bezetting van de post door een ambtenaar zonder vaste aanstelling niet meer opgaan. Op 15 april 2013 is Baldonedo Martín ervan in kennis gesteld dat haar post die dag was ingevuld door een ambtenaar met vaste aanstelling en dat haar dienstverband derhalve werd beëindigd. Op 20 februari 2017 heeft Baldonedo Martín de Ayuntamiento de Madrid verzocht om betaling van een vergoeding wegens beëindiging van het dienstverband ter hoogte van twintig dagen salaris per dienstjaar. Haar verzoek was gebaseerd op artikel 4 lid 3 VEU, artikel 20 en artikel 21 lid 1 van het Handvest en de clausules 4 en 5 van de raamovereenkomst. De Spaanse rechter stelt vragen aan het Hof van Justitie EU.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Einde van rechtswege verschilt van ontslag wegens objectieve redenen
Allereerst wenst de verwijzende rechter te vernemen of sprake is van schending van de richtlijn door aan werknemers die worden ontslagen met een vaste aanstelling wel, maar bij niet verlengen van tijdelijke aanstellingen geen vergoeding toe te kennen. Het Hof oordeelt dat de beëindiging van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd plaatsvindt in een context die feitelijk en juridisch gezien aanzienlijk verschilt van de context waarin de arbeidsovereenkomst van een werknemer in vaste dienst wordt opgezegd om een van de in artikel 52 van het werknemersstatuut genoemde redenen (zie in die zin HvJ EU 12 juni 2019, Aragón Carrasco e.a., C-367/18, ECLI:EU:C:2019:487, punt 44, alsmede naar analogie HvJ EU 5 juni 2018, Grupo Norte Facility, C-574/16, ECLI:EU:C:2018:390, punt 56; HvJ EU 5 juni 2018, Montero Mateos, C-677/16, ECLI:EU:C:2018:393, punt 59, en HvJ EU 21 november 2018, De Diego Porras, C-619/17, ECLI:EU:C:2018:936, punt 70). Uit de definitie van het begrip ‘arbeidsverhouding voor bepaalde tijd’ in clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst volgt immers dat een dergelijke arbeidsverhouding geen rechtsgevolgen meer sorteert na het daarin vastgestelde einde, hetgeen hetzij het bereiken van een bepaalde datum, hetzij de voltooiing van een specifieke taak, hetzij – zoals in casu – het intreden van een bepaalde gebeurtenis kan zijn. De partijen bij een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd kennen dus vanaf het sluiten ervan de datum of de gebeurtenis die bepalend is voor het einde van de arbeidsverhouding. Dit einde beperkt de duur van de arbeidsverhouding, zonder dat de partijen na het sluiten ervan hierover hun wil te kennen hoeven te geven (zie naar analogie HvJ EU 21 november 2018, De Diego Porras, C-619/17, ECLI:EU:C:2018:936, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen is de opzegging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd door de werkgever om een van de in artikel 52 van het werknemersstatuut genoemde redenen het gevolg van het intreden van omstandigheden die bij het sluiten ervan niet waren voorzien en die het normale verloop van de arbeidsverhouding verstoren, waarbij de in artikel 53 lid 1 onder b van dat statuut bedoelde vergoeding juist bedoeld is ter compensatie van de onvoorziene beëindiging van de arbeidsverhouding om een dergelijke reden, en dus van de teleurstelling in de legitieme verwachtingen die de werknemer destijds mocht hebben met betrekking tot de stabiliteit van die verhouding (zie in die zin HvJ EU 21 november 2018, De Diego Porras, C-619/17, ECLI:EU:C:2018:936, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter blijkt in casu uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de arbeidsverhouding van Baldonedo Martín is geëindigd door het intreden van de daartoe bepaalde gebeurtenis, te weten het feit dat de post die zij tijdelijk bezette definitief werd ingevuld door de aanstelling van een ambtenaar met vaste aanstelling. In deze omstandigheden moet clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan geen vergoeding wegens beëindiging van het dienstverband wordt betaald aan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die als ambtenaar zonder vaste aanstelling in dienst zijn genomen, terwijl die vergoeding wel wordt betaald aan arbeidscontractanten in vaste dienst bij opzegging van hun arbeidsovereenkomst om een objectieve reden.
Verschil in contractuele aard van arbeidscontractant en ambtenaar niet toetsbaar op grond van Unierecht
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 151 en 153 VWEU, de artikelen 20 en 21 van het Handvest en clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij er voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die als ambtenaar zonder vaste aanstelling in dienst zijn genomen, niet wordt voorzien in betaling van een vergoeding aan het einde van het dienstverband, terwijl aan arbeidscontractanten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij het verstrijken van hun arbeidsovereenkomst wel een vergoeding wordt toegekend. Aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling tussen de twee categorieën personeel met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet gebaseerd is op de bepaalde of de onbepaalde duur van de arbeidsverhouding, maar op de statutaire of contractuele aard daarvan, valt het dus niet onder clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst (zie in die zin HvJ EU 14 september 2016, Pérez López, C-16/15, ECLI:EU:C:2016:679, punt 66). Aangaande de artikelen 20 en 21 van het Handvest moet worden opgemerkt dat een verschil in behandeling op grond van het statutaire of contractuele karakter van de arbeidsverhouding in beginsel kan worden beoordeeld in het licht van het beginsel van gelijke behandeling, dat een algemeen beginsel van het Unierecht vormt dat thans is vastgelegd in de artikelen 20 en 21 van het Handvest (zie in die zin HvJ EU 9 maart 2017, Milkova, C-406/15, ECLI:EU:C:2017:198, punten 55-63). Dit gepreciseerd zijnde, moet eraan worden herinnerd dat het toepassingsgebied van het Handvest, wat het optreden van de lidstaten betreft, is omschreven in artikel 51 lid 1 ervan, volgens hetwelk de bepalingen van het Handvest uitsluitend tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen (HvJ EU 6 oktober 2016, Paoletti e.a., C-218/15, ECLI:EU:C:2016:748, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de betaling van deze vergoeding losstaat van enige overweging in verband met het al dan niet rechtmatige karakter van het gebruik van die overeenkomsten voor bepaalde tijd, lijkt zij immers niet geschikt te zijn om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd naar behoren te bestraffen en om de gevolgen van de schending van het recht van de Unie ongedaan te maken, en lijkt zij derhalve op zichzelf genomen geen voldoende effectieve en afschrikkende maatregel te zijn om ervoor te zorgen dat de krachtens de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen (zie in die zin HvJ EU 21 november 2018, De Diego Porras, C-619/17, ECLI:EU:C:2018:936, punten 94 en 95). Hieruit volgt dat artikel 49 lid 1 onder c van het werknemersstatuut een ander doel nastreeft dan dat van clausule 5 van de raamovereenkomst en dus niet kan worden geacht ‘het recht van de Unie ten uitvoer te brengen’ in de zin van artikel 51 lid 1 van het Handvest.