Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/werknemer
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 21 april 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:1381
Verzoek op grond van artikel 351 Rv toegewezen omdat de omstandigheden rechtvaardigen dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn. Werknemer heeft eerste verzoekschrift ingetrokken, waardoor de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 BW komt te vervallen. Kantonrechter kon hier in eerste aanleg nog geen rekening mee houden.

Feiten

Werknemer is op 1 februari 2019 voor de duur van twaalf maanden in dienst getreden bij werkgever. Werkgever heeft werknemer op 22 december 2019 op staande voet ontslagen, omdat werknemer op 21 december 2019 niet op het werk was verschenen. Werknemer is van mening dat het gegeven ontslag op staande voet geen stand kan houden. Daarom heeft werknemer in eerste aanleg in een kortgedingprocedure onder meer betaling van achterstallig loon gevorderd. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het voorshands in grote mate aannemelijk is dat het ontslag op staande voet in een eventueel nog te voeren bodemprocedure geen standhoudt. Op grond daarvan heeft de kantonrechter werkgever onder meer veroordeeld tot betaling van het loon over de maanden december 2019 en januari 2020. Werkgever is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen.

Oordeel

Werkgever stelt dat er een nieuw feit is waar de kantonrechter ten tijde van het wijzen van het vonnis geen rekening mee heeft kunnen houden. Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging, indien tegen de ten uitvoer te leggen uitspraak nog een rechtsmiddel kan worden ingesteld, een aantal uitgangspunten afkomstig uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt. Het door werkgever aangevoerde nieuwe feit betreft het verstrijken van de vervaltermijn waardoor het gegeven ontslag op staande voet niet meer kan worden aangetast. Ten tijde van het wijzen van het vonnis kon de opzegging van de arbeidsovereenkomst volgens werkgever nog wel vernietigd worden. Werknemer heeft daartoe op 20 februari 2020 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter primair met een verzoek tot vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet. Vervolgens heeft werkgever een e-mail ontvangen waaruit bleek dat het verzoekschrift bij de rechtbank is ingetrokken. Het hof is van oordeel dat werkgever gemotiveerd en onderbouwd heeft aangevoerd dat werknemer gelet op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub a jo. 7:681 BW geen geslaagd beroep meer kan doen op de vernietiging van de opzegging van het dienstverband. Dat betekent dat, los van de inhoudelijke vraag of het ontslag op staande voet door werkgever op juiste wijze is gegeven, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst vaststaat door het verstrijken van de vervaltermijn. Het ontslag op staande voet kan niet meer worden aangetast. De kantonrechter had met dit gegeven geen rekening kunnen houden omdat op het moment van het wijzen van het vonnis de vervaltermijn nog niet was verstreken, aldus werkgever. Werknemer heeft deze stelling van werkgever niet betwist. Het hof oordeelt dat deze omstandigheid rechtvaardigt dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. In dit geval brengt het nieuwe feit mee dat het belang van werkgever bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van werknemer. Daarbij weegt het hof ook mee dat werkgever heeft gewezen op een groot restitutierisico en dat werknemer deze stelling in het geheel niet heeft betwist. Op basis van het voorgaande wijst het hof de vordering in incident tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis toe. Een verdere belangenafweging kan er niet toe leiden dat deze in het voordeel van werknemer uitvalt.