Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 3 november 2020
ECLI:NL:GHAMS:2020:2929
Feiten
Werknemer is sinds 15 maart 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam voor Stichting Autoriteit Financiële markten (hierna: AFM). Werknemer neemt deel aan de collectieve pensioenregeling. Van april 2015 tot en met december 2015 heeft het bestuur van AFM met de ondernemingsraad (OR) en de pensioencommissie van de OR overlegd over de voorgenomen wijziging van de arbeidsvoorwaarden, in het bijzonder de pensioenregeling. Op 18 december 2015 hebben het bestuur van AFM en de OR een pensioenakkoord ondertekend en bij brief van 21 december 2015 heeft de OR ingestemd met de verzochte wijziging in de arbeidsvoorwaarden in de pensioenregeling. Werknemer heeft bij brief van 24 maart 2016 bij de bezwaarcommissie bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de pensioenregeling. Bij brief van 17 juni 2017 heeft de bezwaarcommissie geoordeeld dat geen sprake is van wijzigingen die in de specifieke situatie van werknemer zodanig onredelijk of onbillijk zijn dat op basis daarvan (onderdelen van) de pensioenregeling 2014 in stand zou moeten blijven. In eerste aanleg is de vordering van werknemer tot ongewijzigde voortzetting van de pensioenregeling (2014) afgewezen. Hiertegen komt hij in hoger beroep op.
Oordeel
Strijd met artikel 20 Pw
Werknemer betoogt dat waar sprake is van de wijziging van een onvoorwaardelijke naar een voorwaardelijke indexatie, deze wijziging in strijd is met artikel 20 Pw, en daarmee nietig is. Dit onderdeel slaagt. Voor een rechtsgeldige overdracht zou noodzakelijk zijn dat werknemer geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen de waardeoverdracht nadat hij over het voornemen daartoe schriftelijk zou zijn geïnformeerd. De werknemers zijn niet schriftelijk geïnformeerd over een voornemen tot waardeoverdracht. De conclusie daarvan is dat de gewijzigde toeslagregeling in artikel 22 Pensioenreglement 2016, als sprake zou zijn van een rechtsgeldige wijziging, alleen van toepassing is op de pensioenaanspraken van werknemer opgebouwd vanaf 1 januari 2016, bij gebrek aan interne waardeoverdracht. Het hof zal daarom met toepassing van artikel 20 PW voor recht verklaren dat zo lang het dienstverband van werknemer met AFM voortduurt de toeslagregeling in artikel 9 lid 3 van Pensioenreglement 2014 op zijn tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken van toepassing blijft.
Artikel 7:613 BW
Het hof komt vervolgens toe aan bespreking van de toepassing van artikel 7:613 BW door de kantonrechter. Het eenzijdig wijzigingsbeding geldt naar het oordeel van het hof slechts voor wijzigingen in de pensioenovereenkomst met betrekking tot de toekomstige pensioenopbouw voor de werknemers en niet, zoals in het onderhavige geval, voor wijzigingen in de uitvoeringsovereenkomst tussen AFM en haar pensioenfonds. Het hof is dan ook van oordeel dat de Uitvoeringsovereenkomst 2014 in stand is gebleven, zij het beperkt tot alle tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten en met dien verstande dat de herstelpremie gekoppeld blijft aan de pensioenpremie die AFM betaalt voor toekomstige pensioenopbouw en eindigt in 2023 of eerder als het vereist eigen vermogen in relatie tot de tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken door waarden is gedekt. De hierop betrekking hebbende verklaring voor recht zal worden toegewezen. Tot slot volgt het hof AFM dat zij er een zwaarwichtig belang bij had dat de pensioenovereenkomst met de werknemers zou worden aangepast om de door het Ministerie van Financiën geëiste toekomstige beheersbaarheid van de kostenontwikkeling van de pensioenregeling te bewerkstelligen. Het hof is tevens van oordeel dat de Pensioenovereenkomst 2014 niet meer vergelijkbaar was met de pensioenregelingen van de instellingen waarop AFM toezicht houdt en de pensioenregeling van medetoezichthouder DNB. Deze negatieve ontwikkeling was al sinds in ieder geval 2011 onderwerp van kritiek van het Ministerie van Financiën. Het hof hecht ook waarde aan het feit dat AFM als toezichthouder een publieke taak heeft die bekostigd wordt door de instellingen waarop zij toezicht houdt. Het hof komt op basis van alle over en weer aangevoerde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat bij de nieuwe pensioenovereenkomst sprake is van een marktconforme pensioentoezegging en dat de belangen van de werknemers bij voortzetting van de Pensioenovereenkomst 2014 moeten wijken voor het zwaarwichtig belang van AFM bij de wijziging. De door werknemer aangevoerde individuele nadelen zijn van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen, ook omdat werknemer niet heeft aangetoond dat de door de OR bedongen hardheidsclausule op hem van toepassing zou moeten zijn.