Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 24 november 2020
ECLI:NL:GHAMS:2020:3247
Feiten
Werkgeefster is een transportbedrijf. Werknemer is van beroep chauffeur. Op 18 oktober 2019 heeft tussen beide een gesprek plaatsgevonden. Op 21 en 22 oktober 2019 heeft werknemer voor werkgeefster gewerkt. Op 22 oktober 2019 heeft werknemer in de loop van de dag een schriftelijk arbeidscontract ontvangen, voor een bepaalde duur van zeven maanden en voorzien van een proeftijd van een maand. In de nacht van 22 op 23 oktober 2019 heeft werknemer een whatsapp-bericht aan werkgeefster verzonden, waarin hij aangeeft het contract niet te zullen ondertekenen. Op 23 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden, waarin werkgeefster uiteindelijk heeft aangegeven verder geen gebruik te willen maken van de diensten van werknemer. Op 23 oktober 2019 heeft werknemer aan werkgeefster tevens een e-mail gestuurd waarin hij heeft geschreven dat hij sinds 21 oktober 2019 werkzaam is voor werkgeefster, dat sprake is van een dienstverband zonder proeftijd en dat hij (nogmaals) zijn diensten aanbood. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de verzoeken van werknemer tot wedertewerkstelling en loondoorbetaling afgewezen. Hiertegen komt werknemer op in hoger beroep.
Oordeel
Vast staat dat werknemer een aantal essentialia in de hem op 22 oktober 2019 ter hand gestelde schriftelijke arbeidsovereenkomst – zoals de proeftijd en het niet toepasselijk zijn van de cao – niet heeft geaccepteerd. Bij e-mail heeft werknemer gesteld dat hij het contract niet zou tekenen en dat hij wenste dat de cao van toepassing werd verklaard. Tijdens het gesprek op 23 oktober 2019 heeft hij dat herhaald. Aldus staat vast dat in elk geval niet op basis van de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeenstemming tussen partijen is bereikt. Voorts staat vast dat tijdens het gesprek op 18 oktober 2019 is gesproken over de functie, het loon en de aanvangsdatum van de werkzaamheden. Volgens de verklaring van werknemer is tijdens dat gesprek niet aan de orde geweest of de overeenkomst voor onbepaalde tijd dan wel voor bepaalde tijd zou worden aangegaan. Derhalve staat niet vast dat het tijdens het gesprek op 18 oktober 2019 door werkgeefster gedane aanbod tevens de duur van de arbeidsovereenkomst (bepaalde dan wel onbepaalde tijd) omvatte, zodat, indien dit al zou zijn aanvaard door werknemer, geen wilsovereenstemming is bereikt over alle essentialia. Het aanbod van werkgeefster is perfect geworden met het schriftelijk contract dat op 22 oktober 2019 aan werknemer is overhandigd. In dit schriftelijk contract is een duur van zeven maanden en een proeftijd opgenomen. Zoals hiervoor overwogen heeft werknemer dit aanbod niet aanvaard. Het voorgaande betekent dat tussen partijen niet op vrijdag 18 oktober 2019 een mondelinge arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en ook niet dat op maandag 21 dan wel dinsdag 22 oktober 2019 een schriftelijke arbeidsovereenkomst is ontstaan. Het enkele feit dat werknemer op 21 en 22 oktober 2019 heeft gewerkt leidt ook niet tot de conclusie dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst is ontstaan. Weliswaar heeft werknemer die twee dagen werkzaamheden verricht, maar over de basis waarop dat is gebeurd bestond, gelet op het voorgaande, geen overeenstemming. Het hof acht daarbij van belang dat deze periode van feitelijke tewerkstelling slechts twee dagen duurde, dat tijdens het gesprek op 18 oktober 2019 reeds aan werknemer is medegedeeld dat er een schriftelijk contract – en daarmee vervolmaking van het aanbod – zou volgen, dat dit contract ook daadwerkelijk klaar lag op maandag 21 oktober 2019 voor werknemer om te tekenen, maar dat werknemer vervolgens geweigerd heeft dat te doen. Nu geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, is deze ook niet opgezegd. Reeds daarop stranden de verzoeken.