Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgeefster
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Middelburg), 6 augustus 2021
ECLI:NL:RBZWB:2021:4070
Arbeidstijdenrichtlijn en toepassing van het arrest Hein/Albert Holzkamm. Vordering van werknemer tot betaling van loon tijdens vakantie, inclusief overuren, afgewezen. Geen verplichting van werknemer om overuren te maken.

Feiten

Werknemer is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst geweest van werkgeefster van 1 april 2008 tot en met 29 februari 2020. Zijn functie was die van chauffeur en de normale arbeidsduur bedroeg 40 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst is de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg (verder: de cao) van toepassing. De versies van de cao die golden van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2019 bepaalden dat de werknemer wanneer hij niet werkte als gevolg van vakantie recht had op loon over acht diensturen per vakantiedag. Met ingang van 1 januari 2019 is de lopende cao gewijzigd doordat is bepaald dat toeslagen en vergoedingen voor overwerk deel gingen uitmaken van het vakantieloon. Deze wijziging voorzag ook in een eenmalige uitkering van € 750 bruto onder de voorwaarde dat de werknemer afstand doet van zijn rechten op vergoeding van structurele toeslagen over genoten vakantiedagen in de jaren 2014 tot en met 2018. Aan werknemer is deze eenmalige uitkering niet betaald omdat hij geen afstand deed van eventuele rechten op vergoeding van structurele toeslagen en overuren over genoten vakantiedagen. In deze procedure vordert werknemer achterstallig loon over vakantiedagen over 2014 tot en met 2018.

Oordeel

Allereerst overweegt de kantonrechter dat het verweer van werkgeefster dat de loonvordering voor zover die betrekking heeft op 1 januari 2014 tot 5 maart 2014, verjaard is, doel treft. De verjaringstermijn van vijf jaar van deze rechtsvordering was immers al voltooid voordat die werd gestuit met de brief van 5 maart 2019. Voorts is de kantonrechter van oordeel dat werkgeefster onvoldoende heeft gemotiveerd dat werknemer als vrachtwagenchauffeur al voor haar brief van 15 februari 2019 over de eenmalige uitkering van € 750 bruto had ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken dat hem te weinig vakantieloon was betaald over 2014 tot en met 2018. Daarbij is van belang dat het vakantieloon over die jaren is berekend in overeenstemming met de bepalingen van de cao die golden tot de aanpassing per 1 januari 2019. Na de ontvangst van de brief van 15 februari 2019 maakte werknemer met zijn brief van 5 maart 2019 tijdig aanspraak op betaling van volgens hem te weinig betaald vakantieloon. Derhalve heeft werknemer de klachtplicht ex artikel 6:89 BW niet geschonden. Tot slot beoordeelt de kantonrechter of werknemer – in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie en in het bijzonder van het arrest Hein/Albert Holzkamm – in de jaren van 2014 tot en met 2018 op grond van de arbeidsovereenkomst verplicht was overuren te maken die voorzienbaar waren en gebruikelijk en dat de vergoeding van die overuren een belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding die hij voor zijn beroepsactiviteit ontvangt. Het is aan werknemer om, tegenover de betwisting daarvan door werkgeefster, het nodige te stellen dat kan leiden tot het oordeel dat hij gelet op de Arbeidstijdenrichtlijn en de weergegeven jurisprudentie van het Hof van Justitie recht heeft op het gevorderde achterstallige loon over vakantie. Hij is daarin niet geslaagd. Uit het gegeven dat werknemer bereid was op verzoek van werkgeefster overuren te verrichten, en overwerk heeft uitgevoerd, kan het bestaan van een verplichting daartoe niet worden afgeleid. En de stelling van werknemer dat overwerk bij vrachtwagenchauffeurs onderdeel van hun functie is, schiet tekort om aan te nemen dat hij op grond van de arbeidsovereenkomst verplicht (“arbeitsvertraglich verpflichtet”) was overwerk te verrichten. De slotsom is dat de vordering in al haar onderdelen niet toewijsbaar is.