Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 7 oktober 2021
ECLI:NL:GHSHE:2021:3054
Feiten
Werknemer was van 1 september 1989 tot en met 31 juli 2020 in dienst bij werkgeefster in de functie van productiemedewerker. Op 11 mei 2014 werd werknemer arbeidsongeschikt en vanaf dat moment is hij niet meer in staat zijn eigen werkzaamheden of aangepaste werkzaamheden te verrichten. Aan hem is per 8 mei 2016 een WIA-uitkering toegekend. Werkgeefster is op 12 april 2019 gevraagd in te stemmen met beëindiging van het dienstverband, hetgeen zij niet heeft gedaan. Op 31 december 2019 vroeg werkgeefster toestemming bij het UWV om de arbeidsovereenkomst op te zeggen op de b-grond. Het UWV verleende die toestemming op 27 januari 2020. Op 11 februari 2020 zegde werkgeefster aan werknemer de arbeidsovereenkomst op tegen 1 augustus 2020. Werknemer maakte bij brief van 10 maart 2020 aanspraak op de transitievergoeding van € 74.894 bruto. Werkgeefster keerde hem een transitievergoeding uit van € 47.817 bruto op 1 september 2020. Werknemer verzoekt de veroordeling van werkgeefster tot betaling van € 27.077 bruto als het restant van de transitievergoeding. De vraag is of bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van de dag na die waarop de loondoorbetalingsverplichting van werkgeefster tijdens ziekte is verstreken (in 2016) of van de dag na die waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (in 2020). De kantonrechter heeft de verzoeken van werknemer toegewezen. Werkgeefster is veroordeeld tot betaling aan werknemer van € 27.077,00 bruto als restant van de transitievergoeding. Werkgeefster komt tegen dit oordeel in hoger beroep op.
Oordeel
Werkgeefster betoogt, met een beroep op het Xella-arrest, dat bij berekening van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van de datum van het einde van de wachttijd voor de WIA-uitkering. Het hof volgt werkgeefster hierin niet. De arbeidsovereenkomst met werkgeefster is niet beëindigd met wederzijds goedvinden, maar werkgeefster heeft de arbeidsovereenkomst op 11 februari 2020 opgezegd tegen 1 augustus 2020. In artikel 7:673 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding is verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd, ook als de arbeidsovereenkomst is opgezegd wegens ziekte van de werknemer (de b-grond). In artikel 7:673 lid 2 BW is bepaald dat de hoogte van de transitievergoeding wordt berekend op basis van (grofweg gezegd) het aantal jaren dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd. Uit het voorgaande volgt dat bij de berekening van de hoogte van de door werkgeefster verschuldigde transitievergoeding als gevolg van de opzegging moet worden uitgegaan van de periode dat de arbeidsovereenkomst met werknemer heeft voortgeduurd, dus tot 1 augustus 2020. Anders dan werkgeefster betoogt, brengt een (redelijke) uitleg van de wet niet mee dat bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van een ander moment, te weten waarop de wachttijd voor de WIA-uitkering van werknemer is verstreken (8 mei 2016). Een overeenkomst tot beëindiging van het dienstverband is tussen partijen niet gesloten. Werkgeefster heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd met toestemming van het UWV. Het Xella-arrest brengt niet mee dat in dit geval moet worden uitgegaan van de peildatum 8 mei 2016. De omstandigheid dat werkgeefster (mogelijk) een deel van de transitievergoeding zelf moet betalen zonder dat zij daarvoor door het UWV wordt gecompenseerd, komt in de gegeven omstandigheden voor haar rekening en risico. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en het door werkgeefster in hoger beroep verzochte afwijzen.