Naar boven ↑

Rechtspraak

ABN AMRO N.V./Werknemer
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 5 maart 2024
ECLI:NL:GHAMS:2024:510
Is de aftopping van de vertrekpremie die door ABN AMRO wordt gehanteerd in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid en daarom nietig?

Feiten

Werknemer is op 1 juni 2001 bij ABN AMRO in dienst getreden als projectmanager. Op de arbeidsovereenkomst van werknemer is het Sociaal Plan van toepassing. Binnen ABN AMRO heeft er een reorganisatie plaatsgevonden. Op 5 juli 2017 heeft werknemer zich ziek gemeld onder meer vanwege burn-outklachten en een nekhernia. Bij brief van 17 juli 2017 heeft ABN AMRO, in vervolg op een persoonlijk gesprek met werknemer, aan hem bevestigd dat hij in het kader van de reorganisatie niet is geplaatst in de nieuwe organisatie en dat hij - tenzij hij kiest voor een definitief vertrek - per 18 oktober 2017 wordt geplaatst in de mobiliteitsorganisatie van ABN AMRO (door partijen ook “de boventalligverklaring” genoemd). In deze brief wordt tevens medegedeeld dat bij vertrek een 100% vertrekpremie zou worden toegekend, en dat het dienstverband bij de bank zal worden beëindigd indien tijdens de duur van de plaatsing in de mobiliteitsorganisatie geen passende andere functie zal worden gevonden, waarbij in het laatste geval aanspraak zou bestaan op 65% van de krachtens het Sociaal Plan geldende vertrekpremie. Werknemer heeft niet gekozen voor vertrek, maar heeft in verband met zijn arbeidsongeschiktheid verzocht om uitstel van het moment van instromen in de mobiliteitsorganisatie. Dat is gebeurd. Op 1 juli 2018 heeft werknemer de fictieve pensioendatum als bedoeld in paragraaf 5.2 onder c van het Sociaal Plan bereikt. Vanaf die datum heeft werknemer recht op een tijdelijk ouderdomspensioen (TOP) tot aan de datum waarop hij recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW), te weten op 17 januari 2021. Werknemer heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht verzocht dat artikel 5.2 van het Sociaal Plan in strijd is met de WGBL. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen. ABN AMRO heeft hoger beroep ingesteld.

Oordeel

Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de aftopping van de vertrekpremie drie legitieme doelen dient (bescherming van economisch nadeel, eerlijke en rechtvaardige verdeling beschikbare middelen en redelijke beperking van de financiële gevolgen van de reorganisatie), zodat daar in het navolgende van uit wordt gegaan. In geschil is of aftopping van de vertrekpremie een passend en noodzakelijk middel is voor het bereiken van deze doelstellingen. ABN AMRO betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de aftoppingsregeling uit het Sociaal Plan niet objectief gerechtvaardigd en zodoende nietig is. Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat de aftoppingsregeling een kennelijk ongeschikt middel is om de drie legitieme doelen te bereiken. Uit het Sociaal Plan vloeit voort dat de economisch nadelige gevolgen van de aftoppingsregeling worden beperkt door de aanspraak die werknemers kunnen maken op het TOP over de periode vanaf zijn/haar fictieve pensioendatum tot de AOW-gerechtigde leeftijd. ABN AMRO heeft toegelicht dat het TOP gelijk is aan een AOW-uitkering, zodat gezegd kan worden dat de werknemer daarmee over een redelijk vervangend inkomen kan komen te beschikken. Het economische nadeel van de aftopping wordt voor deze werknemer beperkt door dit vervangende inkomen. Op deze wijze worden de beschikbare middelen eerlijk en rechtvaardig verdeeld. Het geld dat met de lagere, afgetopte vertrekpremies bespaard wordt, kan immers worden ingezet voor de vertrekpremies van de werknemers die niet kunnen terugvallen op een redelijk vervangend inkomen. Onder deze omstandigheden kan de aftoppingsregeling uit artikel 5.2 van het Sociaal Plan naar het oordeel van het hof als een passend middel worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof kan ook niet gezegd worden dat de aftoppingsregeling op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de boventallige, oudere werknemers. Ten eerste acht het hof daartoe redengevend de context van de regeling over de vertrekpremie, de aftopping en de andere in het Sociaal Plan getroffen maatregelen voor boventallige werknemers. Ten tweede weegt het hof mee de verschillende, eerder getroffen pensioenmaatregelen van ABN AMRO. Gezien dit gehele pakket aan maatregelen kan niet gezegd worden dat de boventallige, oudere werknemer die de fictieve pensioendatum (bijna) heeft bereikt excessief wordt benadeeld. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat volledige inkomenscompensatie ook niet het uitgangspunt is of hoeft te zijn bij het opstellen van een Sociaal Plan.