Naar boven ↑

Rechtspraak

Werkgever wijzigt in 2014 eenzijdig premielastverdeling ten nadele van werknemers. Werkneemster die in de jaren 2014-2018 heeft stilgezeten in afwachting van uitkomst 7:613-procedure collega’s, heeft haar recht verwerkt.

Feiten

Werkneemster en Fair Play Centers B.V. (hierna: FPC) als (voormalig) werkgever hebben een pensioenovereenkomst gesloten op grond waarvan de werknemers deelnemen (of deelnamen) aan een collectieve pensioenregeling. De pensioenpremie kwam aanvankelijk geheel voor rekening van FPC. FPC heeft dit met ingang van 1 januari 2014 gewijzigd in die zin dat een deel van de pensioenpremie (gefaseerd) voor rekening van haar werknemers is gekomen. Vijf medewerkers van FPC zijn in 2014 een procedure gestart tegen de wijziging. Hof Den Bosch oordeelde op 20 februari 2018 dat FPC geen zwaarwichtig belang had bij de wijziging in de zin van artikel 7:613 BW, zij de ingehouden eigen bijdrage voor de pensioenpremie aan de (procederende) werknemers moest terugbetalen en in de toekomst geen bijdragen voor deze premie bij hen mocht inhouden. Na deze uitspraak heeft zich een groot aantal andere personeelsleden, onder wie werkneemster, bij FPC gemeld met het verzoek om ook ten aanzien van hen de ingehouden eigen bedrage voor de pensioenpremie terug te betalen en in de toekomst af te zien van het inhouden van de premiebijdrage op het brutoloon, omdat zij in eenzelfde situatie verkeren als de eerder procederende werknemers. FPC heeft dit geweigerd, waarna verschillende personeelsleden, onder wie werkneemster, een procedure zijn gestart.

De kantonrechter heeft de vorderingen van werkneemster afgewezen en geoordeeld dat aan haar duidelijke en ondubbelzinnige informatie over de wijziging is verstrekt en dat FPC mocht aannemen dat werkneemster welbewust met de wijziging heeft ingestemd.

Het hof kwam ook tot een afwijzing van de vorderingen van werkneemster, zij het op een andere grond. Volgens het hof was geen sprake van een welbewuste instemming van werkneemster met de wijziging, maar heeft zij haar recht op nakoming van de oude premielastverdeling verwerkt. Tegen dit oordeel komt werkneemster in cassatie op.

Conclusie A-G (Van Peursem)

De A-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep en overweegt daartoe onder meer als volgt.

In rov. 3.7.2 heeft het hof de juiste maatstaf voorop gesteld: een beroep op rechtsverwerking kan slagen als sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan (1) bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken of (2) waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Het gaat hier om twee zelfstandige gronden die beide de conclusie dat sprake is van rechtsverwerking kunnen dragen. Het hof heeft vervolgens gemotiveerd geoordeeld dat FPC gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval op beide gronden een geldig beroep op rechtsverwerking toekomt. Het hof heeft daarbij ter motivering verschillende omstandigheden betrokken die in het partijdebat aan de orde zijn gekomen. Dit maakt volgens de A-G inzichtelijk dat het hof aan de hand van de bijzondere omstandigheden van dit geval heeft geoordeeld dat FPC een beroep op rechtsverwerking toekomt, hetgeen niet alleen is gestoeld op louter stilzitten van werkneemster.

Werkneemster stelt verder (onder meer) dat het hof heeft verzuimd in zijn overwegingen te betrekken dat werkneemster (onbestreden) heeft gesteld dat de reden voor het stilzitten in de jaren 2014-2018 was gelegen in het afwachten van de uitspraak in de 7:613-procedures. Volgens de A-G mist de klacht feitelijke grondslag. Volgens rov. 3.7.3 heeft werkneemster geen afdoende verklaring gegeven voor het tijdsverloop tussen haar bezwaarbrief van 1 januari 2014 en de brieven van haar gemachtigden bijna vierenhalf jaar later waarin zij, met verwijzing naar de uitspraken in de 7:613-procedures, FPC heeft verzocht om de inhoudingen van de eigen bijdrage te restitueren en af te zien van verdere inhoudingen. Naar het oordeel uit rov. 3.7.7 had van werkneemster namelijk verwacht mogen worden dat zij, op de hoogte zijnde van de 7:613-procedures, op enigerlei wijze aan FPC zou hebben laten weten dat zij hoopte of verwachtte dat een gunstige uitkomst voor de werknemers uit die 7:613-procedures ook voor haar zou gelden, of dat zou hebben gevraagd of aangekaart bij FPC. Dat is allemaal niet gebeurd, zo constateert het hof. Aldus is de door werkneemster gegeven verklaring voor het stilzitten (uitkomst 7:613-procedure afwachten) door het hof meegewogen, maar te licht bevonden om de aangegeven redenen.

Werkneemster klaagt voorts dat het hof het beroep op gelijke behandeling van werkneemster heeft miskend en genegeerd bij het honoreren van het beroep op rechtsverwerking. Volgens de A-G ketst deze klacht af op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft immers geoordeeld dat de werknemers die destijds de 7:613-procedures aanhangig hebben gemaakt in een andere situatie verkeren dan werkneemster. Zij hebben hun bezwaren tegen de gewijzigde premiebijdrage doorgezet en zijn een procedure gestart hierover. Werkneemster heeft dat niet gedaan. Daarnaast was werkneemster op de hoogte van die procedures, maar heeft zij gedurende de looptijd van die procedures intern op geen enkele wijze aangekaart bij FPC dat zij hoopte of verwachtte dat een voor die werknemers gunstige uitkomst ook voor hen zou gelden. Dat beoordeelt het hof als een belangrijk verschil in positie tussen werkneemster en de werknemers die hun bezwaren wél hebben doorgezet toen de premiewijziging werd aangekondigd en doorgevoerd. Daarnaast heeft werkneemster gedurende de tijd dat die procedures liepen, op geen enkele wijze betrokkenheid daarbij getoond. In deze overwegingen ligt besloten dat het hof werkneemster niet is gevolgd in haar stelling dat zij mocht verwachten dat een gunstige uitkomst voor de andere medewerkers in de 7:613-procedures automatisch ook voor haar zou gelden, waarmee het hof de grief voldoende kenbaar heeft verworpen.

Oordeel

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).