Rechtspraak
Met ingang van 23 april 2008 neemt appellant verlof op grond van de Uitvoeringsregeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen (BAPO-verlof en BAPO-regeling), wat betekent dat appellant per die datum acht uur per week minder werkte voor zijn werkgever met behoud van (zij het verminderd) loon. Per 1 september 2014 wordt appellant vrijgesteld van werkzaamheden wegens een reorganisatie. Op 12 november 2014 heeft appellant zich bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Vanaf juni 2014 verricht appellant al werkzaamheden als zelfstandige. Het dienstverband van appellant wordt beëindigd per 1 januari 2015. Appellant wordt per 1 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. Naar aanleiding van een inkomstenformulier van appellant van 16 maart 2015 over door hem verrichte werkzaamheden in de periode van 16 februari 2015 tot en met 8 maart 2015 besluit UWV de WW-uitkering van appellant per 9 februari 2015 te herzien voor negen uur per week. Volgens UWV heeft appellant deze uren als zelfstandige gewerkt en heeft hij voor deze uren blijvend zijn hoedanigheid van werknemer verloren. Appellant gaat hiertegen in bezwaar en beroep. Hij betoogt dat de uren moeten worden beschouwd als ‘vrij te laten uren’ omdat hij de werkzaamheden reeds voor zijn eerste werkloosheidsdag heeft verricht. UWV verwerpt deze gedachte omdat appellant deze werkzaamheden heeft verricht op dagen waarop hij BAPO-verlof had opgenomen. Dit betekent volgens UWV dat appellant deze werkzaamheden niet naast zijn werkzaamheden in dienstverband bij [BV] heeft verricht, maar in plaats daarvan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Met artikel 8, tweede lid, van de WW, zoals dat luidt per 1 januari 2015, is beoogd het voorheen door UWV gevoerde beleid over de vaststelling van de vrij te laten uren voor werkzaamheden als zelfstandige, die in de 26 kalenderweken voorafgaand aan de werkloosheid werden verricht naast werkzaamheden in dienstbetrekking, voort te zetten en van een wettelijke basis te voorzien. Dit blijkt uit de tekst van artikel 8, tweede lid, van de WW en uit de memorie van toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 2013/2014, 33 988, nr. 3, p. 19). De ratio van het beleid was om alleen gewerkte uren als zelfstandige die feitelijk werden verricht naast de werkzaamheden in dienstbetrekking als vrij te laten uren aan te merken. UWV heeft er in de Uitvoeringstoets op gewezen dat door de voorgestelde definiëring van het begrip arbeidsuur in artikel 1a van de WW het arbeidsurenverlies zal gaan samenvallen met het moment waarop de verplichting tot loonbetaling is geëindigd. Dit zou met zich brengen dat in periodes van non-activiteit, waarin vanwege de nieuwe definiëring van arbeidsuur in de WW geen sprake is van arbeidsurenverlies, vrij te laten uren konden worden opgebouwd, zonder dat feitelijk nog voor de werkgever werd gewerkt. Getracht is dit te ondervangen door in artikel 8, tweede lid, van de WW tot uitdrukking te brengen dat de vrij te laten uren moeten worden berekend in de periode van 26 kalenderweken voorafgaand aan het moment waarop de werkzaamheden in dienstbetrekking, waaruit de werknemer werkloos is geworden, eindigden. Omdat artikel 8, tweede lid, van de WW een bestendiging van het bestaande beleid is, is het uitgangspunt voor de vaststelling van de vrij te laten uren dat de werkzaamheden als zelfstandige feitelijk naast de werkzaamheden in dienstbetrekking werden verricht.
Appellant was vanaf 1 september 2014 vrijgesteld van werkzaamheden. In de 26 kalenderweken voor 1 september 2014 was appellant slechts voor een deel van zijn arbeidsuren als gedefinieerd in artikel 1a van de WW feitelijk gehouden om werkzaamheden voor zijn werkgever te verrichten. Vanaf het moment dat appellant gebruik ging maken van de BAPO-regeling op 23 april 2008 was appellant immers al voor de omvang van het BAPO-verlof, zijnde acht uur per week, ontheven van de verplichting de bedongen arbeid te verrichten (zie ook de uitspraak van de Raad van 1 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6297), met als gevolg dat appellant al sinds 23 april 2008 feitelijk maar 30 uur per week werkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht. De werkzaamheden als zelfstandige die appellant vanaf 1 juni 2014 voor acht uur per week heeft verricht, heeft hij feitelijk niet verricht naast de werkzaamheden in dienstbetrekking in een omvang van 38 uur per week. UWV wordt daarom gevolgd in het standpunt dat de werkzaamheden die appellant als zelfstandige heeft verricht in de plaats zijn gekomen voor de acht uren die appellant tijdens het dienstverband feitelijk minder is gaan werken vanwege het BAPO-verlof, zodat er geen sprake is van vrij te laten uren.