Naar boven ↑

Rechtspraak

Beroep op New Hairstyle-arrest voor wat betreft berekening schade als gevolg van onrechtmatige overheidsbesluit gaat niet op.

Appellant dient op 13 december 2013 een aanvraag in bij UWV om overneming van de betalingsverplichtingen van werkgeefster (faillissementsuitkering). UWV weigert bij besluit van 3 februari 2014 de faillissementsuitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel op grond van het bepaalde in artikel 63, derde lid, van de Werkloosheidswet. Dit besluit wordt gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 5 juni 2014 (bestreden besluit). De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hangende het hoger beroep van appellant neemt UWV op 17 november 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar, waarbij appellant alsnog de gevraagde faillissementsuitkering wordt toegekend ten bedrage van € 39.845,76 bruto aan loon, vakantietoeslag en vakantiedagen en € 443,29 netto aan telefoonkosten. Appellant geeft te kennen zich te kunnen verenigen met de toegekende uitkering, vermeerderd met de wettelijke rente. Hij verzoekt om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van UWV. Appellant heeft zijn schade begroot op € 21.000 aan misgelopen premiekorting op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) gedurende drie jaar en op € 82.000 aan loonderving in verband met het noodgedwongen aanvaarden van veel lager betaald werk bij verschillende werkgevers vanaf 1 februari 2014. Appellant heeft zich beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187).

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het geding in hoger beroep is beperkt tot de door appellant gevorderde schadevergoeding. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103 en van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3722) dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zo veel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Als gevolg van het besluit van 17 november 2016 staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 3 februari 2014 en 5 juni 2014 vast. Met de geconstateerde onrechtmatigheid is de schuld van UWV in beginsel gegeven en op die grond is UWV gehouden om appellant de ten gevolge van de onrechtmatige besluiten geleden schade te vergoeden. De procedure richt zich op de vraag of sprake is van een causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de door appellant gestelde schade. Wat betreft de schade veroorzaakt door misgelopen premiekorting wordt het standpunt van UWV onderschreven dat, indien van een dergelijke schade al sprake is, deze niet is geleden door appellant, maar door zijn werkgevers. Een causaal verband ontbreekt dan ook. Appellant heeft al voordat op zijn faillissementsaanvraag was beslist, lager betaalde arbeid aanvaard bij een andere werkgever. De beslissing van appellant om dat werk te aanvaarden kan daarom niet het gevolg zijn van het enkele dagen later genomen besluit van 3 februari 2014, noch van het bestreden besluit. Een causaal verband ontbreekt derhalve ook hier. Daar komt bij dat aannemelijk is dat de beslissing van appellant om lager betaalde arbeid te aanvaarden met name voortvloeide uit het feit dat hij werkloos was ten gevolge van het faillissement van werkgeefster (en niet het gevolg van het onrechtmatige besluit). Het beroep van appellant op het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 slaagt niet, nu dat arrest ziet op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor andere criteria gelden dan voor schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.